• No results found

BEWONINGSFASE III (EINDE VROEG-ROMEINSE TIJD – BEGIN MIDDEN-ROMEINSE TIJD)

Uit de tweede helft van de eerste eeuw n.C. dateren sporen die duiden op hernieuwde bewoning en hernieuwd gebruik van het gebied rond de terp. Gebruik van de directe omgeving blijkt uit een rondom het terplichaam gelegen vuile tot erg vuile, donkere laag met daarin lichtgrijze kleibrokjes,

26

Een profiel wordt veelal machinaal onder een lichte hellingshoek aangelegd, dit in verband met de veiligheid. Hierdoor is het mogelijk om dat een recht naar beneden gaande schacht van een waterput in het profiel zichtbaar wordt onder een veel oudere laag.

103

houtskool, aardewerkfragmenten en soms korrels verbrande klei (spoor 5/57/1020/1030/1057). Opvallend is dat op de plekken waar deze laag het dikst is, de gebande laag uit de vorige fase zeer dun is, of ontbreekt. Dit en het feit dat de gebande laag met de vuile, donkere laag een overeenkomstige samenstelling hebben vormen aanwijzingen dat de donkere laag grotendeels tot stand gekomen is als gevolg van het doormengen van de eerste laag met, getuige de vele aardewerkscherven, opgebracht materiaal in de vorm van nederzettingsafval. Op basis van deze waarnemingen lijkt het hier om een laag te gaan die (herhaaldelijk) bewerkt is. Om verder na te gaan of deze laag als akker in gebruik is geweest zijn er ook monsters genomen voor micromorfologisch en botanisch onderzoek.27

In profiel 1 is te zien dat de vuile laag voorbij de sporen van een waterput (spoor 34/2017, 35/2012) richting het podium overgaat in een vuile terplaag (spoor 28/1014) die verder de terp op steeds lichter van kleur wordt. Het lichter worden van deze laag wordt veroorzaakt doordat het kleiige materiaal hier minder vermengd is met de gebande laag eronder, die op deze plekken nog vrij intact is. Op andere plekken van het terplichaam heeft in deze fase getuige enkele vuile terplagen (profiel 3: spoor 140/150, 71) eveneens ophoging plaatsgevonden. Profiel 1 toont dat in deze fase over de eerste bedekkende vuile terplaag nog een vuile terplaag is opgeworpen (spoor 36), die verderop vergraven is bij de vorming van sporen uit de vierde- en vijfde woonfase (fase 7 en 9). Vergraving is ook op andere delen van de terp aantoonbaar. De gebande laag uit de vorige fase ligt daar onder latere woonfasen of soms zelf direct onder de huidige bouwvoor (onder andere in profiel 4).

Twee waterputten dateren met zekerheid uit deze fase. Een ervan is de al genoemde waterput (spoor 34/2017, 35/2012) die tegen de flank van de terp is gegraven. Na coupering bleek deze put onder in de schacht (spoor 35) een groot aantal ‘archeologisch complete’ potten te bevatten. Verder is er in het vlak een waterput (spoor 2018) aangetroffen die ook in deze fase is aangelegd. Dit blijkt uit enkele aardewerkvondsten uit de midden-Romeinse tijd en uit het feit dat de put bedekt wordt door een vuile terplaag uit deze fase (spoor 28/1014). Uit dit laatste gegeven is af te leiden dat deze waterput niet lang in gebruik is geweest. Mogelijk was de put instabiel omdat de schacht half door de vulling van een waterput (spoor 2009-2011) uit de eerste woonfase gegraven was.

Van twee andere waterputten (spoor 152/1077: fig. 3.13 en 1047/2056) is niet met zekerheid te zeggen of ze uit deze fase of de volgende woonfase komen. Deze waterputten kunnen niet stratigrafisch gekoppeld worden en op basis van de jongste aardewerkvondsten, die uit de midden- Romeinse tijd dateren, kunnen ze aan beide woonfasen toegewezen worden. Een andere waterput werd aangetroffen tijdens het aanleggen van de gierkelder. De vondst van een complete pot met streepbandversiering, samen met compleet aardewerk uit de vroeg- en midden-Romeinse tijd, geeft dit spoor een jongste einddatering van 100 n.C.

Twee paalsporen kunnen op basis van de stratigrafie met zekerheid toegekend worden aan deze woonfase (spoor 22 en 2027). Bij spoor 22 gaat het om de vulling van een paalgat dat wordt oversneden door een vuile laag uit fase 7 (spoor 27). Spoor 2027 is een houten paalrestant aangetroffen in vlak 2002, dat oversneden wordt door een natuurlijke slootvulling uit fase 7 op vlak 2001 (spoor 1027). Een ander paalspoor (spoor 1050) kan op basis van het aardewerk met redelijke zekerheid aan deze fase toegekend worden. Interessant is verder dat dit paalspoor samen met spoor

27

104

22 op een lijn ligt met een ander paalspoor (spoor 1008). Deze laatste kon niet gedateerd worden op basis van vulling en aan de hand van de stratigrafie kan alleen worden gezegd dat het spoor zichtbaar was in een vlakspoor uit fase 4 (spoor 1009).

Fig. 3.13: Opname van de schuin aangesneden waterput (profiel 3: spoor 152/1077). Naar boven toe wordt dit spoor smaller en verdwijnt het onder het loopvlak van fase 2. Omdat dit spoor al ook al aangesneden werd in vlak 7001 kan het alleen uit fase 5 of 7 stammen.

Slechts één sloot (spoor 11/12), gelegen aan de flank van de terp in profiel 1, kon met zekerheid aan deze fase worden gekoppeld. Gezien de jongere sporen van slootvullingen erboven zijn er vaker sloten getrokken langs deze flank van de terp. Opvallend is dat er altijd sporen van jongere sloten lopen tussen de overgang van de zeer vuile, donkere laag rondom de terp (spoor 5/57/1020/1030/1057) en de terplagen die gebruikt zijn voor ophoging van de terpflank. Hoewel het aannemelijk is dat in deze fase aan deze flanken sloten hebben gelopen die later vergraven zijn bij de aanleg van jongere sloten, was dit mogelijk niet het geval. De waterput die tegen de flank van de terp is gegraven (spoor 35), ligt in het traject van het ringslotenpatroon. Een teken dat dit deel van de ringsloot niet actief was in deze fase. Een deel van de ringsloot uit fase 7 (spoor 31) loopt door de vulling van de top van deze waterput heen (spoor 34).

FASE 6: NATUURLIJKE VEENHORIZONT EN AFZETTING KALKLOZE KLEI (BEGIN MIDDEN-