• No results found

De tragische held als het vrije individu

1) ‘De rest komt vanzelf…’

C. De verlosser en de held

3) De tragische held als het vrije individu

Jezus wist de wil te verlossen van het gewicht van de steen van het verleden. Zarathustra zegt het andersom: hij wil het verleden verlossen. Waarvan? Van de mens die het niet waard is daarvan deel uit te maken – van het denken dat maakt dat het een steen is – van de hoedanigheid van ‘brokstuk en raadsel en naargeestig toeval’. Het moet ‘tot één geheel worden gedicht’. Hoe doet men dat? Door ‘ten einde te dichten’. Dat wil zeggen: men moet een afsluiting kunnen vertegenwoordigen, een ‘besluit’. Men moet een eindpunt kunnen zijn. Men moet als slotstuk het gehele verleden kunnen verantwoorden, zodat het geheel uiteindelijk een kunstwerk is, en alles wat hiertoe geleid heeft, hierin zijn culminatie en conclusie vindt – zodat het verleden, ondanks zijn feitelijke onveranderlijkheid, van zijn ‘tevergeefs’ kan worden verlost.

Wat Zarathustra zegt over deze verlossing, gaat elk ‘soeverein individu’, elke vrije geest aan. Ieder moet zijn eigen verlosser worden: dat leert ons de anti-Christus. Maar we zagen dat Dionysus, de god-mens of mens-god, Lyaios, ‘losmaker’, ‘verlosser’ werd genoemd; als Eleutherios heette hij de ‘bevrijder’. Als Bromios, de ‘brommende’ of ‘brullende’, werd hij als de ‘donderaar’, de ‘stormende’ of de ‘gierende wind’ gezien – bij elkaar genomen geeft dat: de bevrijdende inspiratie die ons leert, onze eigen verlosser te worden. We zouden hem dan, als de inspirerende kracht, ook kunnen zien als de kairos, die we met ‘titanische handen’ moeten grijpen en consumeren, zoals in de Zagreus-mythe.

We zagen dat het genie in de confrontatie met de kairos zich begeeft op het gebied van ‘tirannie’. Luisteren we naar de mythologische weerklank, dan kunnen we zeggen dat deze onderneming een daad van overmoed is, van hybris tegenover een overmacht is, zoals een

123 AC, 30.

80

opstand tegen een goddelijke orde: een zelfoverschatting, die tot de ondergang leidt van de opstandeling – die daarmee een tragisch figuur is.

De tragische figuur is een dwaas. Tegelijkertijd is hij een held: hij vertegenwoordigt de mens die de alleenheerschappij over zichzelf wil winnen, die zichzelf voortaan de wet wil voorschrijven, het soevereine individu, dat lang heeft leren gehoorzamen en nu aan bevelen toe is.

Want wat is vrijheid? Dat we de wil hebben om verantwoordelijk te zijn voor onszelf. Dat we de distantie, die ons afzondert, handhaven. Dat we onverschilliger worden voor zorgen, moeilijkheden, ontberingen, zelfs voor het leven. Dat we bereid zijn mensen te offeren, onszelf niet uitgezonderd. Vrijheid betekent dat de mannelijke instincten, die zich verheugen in oorlog en overwinning, de andere instincten, zoals bijvoorbeeld die van het ‘geluk’, overheersen […]. De vrije mens is krijgsman. – Waaraan kan men de vrijheid, zowel van individuen als van hele volkeren, afmeten? Aan de weerstand die overwonnen moet worden, aan de moeite die het kost om heerser te blijven. Het hoogste type van vrije mens moet men daar zoeken waar voortdurend de grootste weerstand overwonnen wordt: vijf passen verwijderd van de tirannie, vlak bij de drempel van het gevaar van slavernij. Dit is in psychologische zin waar wanneer men onder de ‘tirannen’ onverbiddelijke en verschrikkelijke instincten verstaat, die een maximum aan autoriteit en tucht tegen zichzelf in het geweer roepen – fraaiste type: Julius Caesar – […] vrijheid als iets wat men heeft en niet heeft, wat men wil, wat men verovert…125

Deze vrijheid verschilt nogal van de vrijheid van de moderne mens, die hand in hand gaat met gelijkheid en broederschap, de vrijheid van de ‘vrije wil’ en de ‘vrije keus’ en de tabula rasa. Dat soort ‘vrijheid van de minste weerstand’, die zich als ‘vrije keus’ het liefst ‘niets aantrekt’ van het verleden, verschijnt hier als een soort willekeur en zinloos, richtingloos toeval naast deze tragische vrijheid van de held en krijgsman, die vol van innerlijke noodzaak de strijd aanbindt met de heersende orde en die met zichzelf nog het hele verleden zou willen bevrijden.126

Het concept van de tabula rasa kan wel hiermee worden verzoend, maar dan moet men zich dit ‘onbeschreven blad’ voorstellen zoals ik het nu voor me heb, terwijl ik dit schrijf. Middenin een boek dat nog geschreven wordt, middenin een afgebroken zin: een lege ruimte, een open toekomst en alle mogelijkheid – maar wat hier geschreven wordt, wordt voortgestuwd en bepaald door alle voorafgaande beschreven bladzijden. Het moet een bijzonder krachtig tekstfragment zijn, dat in één bladzijde het hele verhaal een nieuwe wending kan geven, dat niet alleen ‘het verleden een eindje verder voortsleept’,127 maar ook de toekomstige richting bepaalt, zonder daarbij de macht over het geheel te verliezen en te vervallen in de willekeur van een nieuw begin terwijl iets anders nog moet worden afgesloten. Te ‘worden wie je bent’ betekent, in plaats van een gevolg te blijven van de stuwende noodzaak van het verleden, zelf de noodzaak te worden en het doel waarop het hele verhaal

125 AS, ‘Verkenningen van een oneigentijds mens’, 38.

126 Tabula rasa betekent letterlijk ook geen ‘onbeschreven blad’ maar een ‘uitgewist (bijen-)wastafeltje’: en

men moet inderdaad, zoals Jezus, zichzelf of de gehele buitenwereld ‘uitwissen’ om zoiets te kunnen vertegenwoordigen.

81

aanstuurt. Die ene onbeschreven, half-beschreven bladzijde ‘is’ van tevoren al die noodzaak van het geheel, als gevolg en als oorzaak, als ‘schakel in de keten’ – maar is niet bij machte die noodzaak ‘zelf te zijn’, zelf beslissend te zijn, vrij te zijn. Om te worden wie men is, om als deze noodzaak geheel met zichzelf samen te vallen, om zichzelf te ‘verlossen’ en de macht over zichzelf te verkrijgen, moet men doel en eindpunt zijn, en het gehele verhaal ten einde dichten. En de tragische held moet ten onder gaan, wil hij zegevieren.

Het stuwende, reeds geschreven verhaal is natuurlijk de geschiedenis. Daarom keert Nietzsche zich zo uitgesproken tegen het idee van de vooruitgang. Men moet de geschiedenis en de mensheid niet proberen te ‘helpen’ (dat is niet meer dan ‘het verleden een eindje voortslepen’). Men moet er een eind aan maken – maar niet op de manier die zegt: het moet afgelopen zijn! Dat is geen verlossing, maar wraak – en daarbij onmogelijk. Natuurlijk is de geschiedenis niet te stoppen. Maar er zou wel een ‘nieuwe geschiedenis’ kunnen beginnen. Men moet de geschiedenis een einde schenken – en op die manier kan men ‘helpen’ de mens te doen groeien – de mens, niet de mensen: door zelf een waardig eindpunt te zijn, kan men de geschiedenis ‘mens’ tot een nieuwe zelfoverwinning brengen.128

Vanuit deze optiek schrijft Nietzsche: “De enkeling, het ‘individu’, zoals het volk en de filosoof het tot dusverre hebben opgevat, is immers een vergissing: op zichzelf is het niets, geen atoom, geen ‘schakel in de keten’, geen louter erfstuk uit het verleden, – hij is heel die ene lijn ‘mens’, met inbegrip van hemzelf…”129 Men kan dit een vorm van fatalisme noemen: maar dit is een fatalisme dat pas eerst de benodigde kracht tot handelen geeft. Een mens is altijd méer dan slechts individu: in hem spelen de krachten van de gehele geschiedenis hun oeroude spel voort, ieder ogenblik is hij de voorlopige conclusie van het gehele wereldtoneel.

De tragische held weet dit. Wat het ‘gezonde verstand’ de blindheid noemt voor zijn menselijke beperkingen, zijn ‘overmoed’ – die bestaat daarentegen juist het ‘vrije uitzicht’ dat hij heeft over het geheel, waarvoor het gewone individu gewoonweg te klein, niet ‘verheven’ genoeg is. De held ervaart zichzelf in deze volheid en overvloed als fatum, als een onhoudbare natuurkracht – en als zulke noodzaak minstens gewaagd aan de goden. Zijn ondergang is

128 Er is iets tegenstrijdigs hierin. Zarathustra hamert juist erop dat de mens geen doel is maar slechts een

‘brug’, een overgang naar iets hogers. Men moet afzien van zichzelf als bereikte toestand en aldus ten onder durven gaan. Tegelijkertijd moet men de eigen ondergang als het doel van het geheel zien. Om brug te kunnen worden en de toekomst te kunnen laten aanbreken moet men eerst het verleden tot voltooiing brengen. Dat is logisch. Maar het lijkt me meer dan slechts als afsluiting en ruimte voor een nieuw begin dat die ondergang een overgang betekent. Een ‘groot mens’ staat anders in de geschiedenis dan slechts ‘in het moment’ – zijn

krachten werken zowel voorwaarts als achterwaarts langer door. Nietzsche wist dat hijzelf nooit door zijn eigen tijd begrepen zou worden, en in die zin nutteloos, onbenut zou blijven. Maar voor zover hij voor de toekomst schreef, zag hij zijn filosofie als van onschatbare waarde, vooruitlopend op zichzelf. Andersom: de reden dat grote mannen als Napoleon of Caesar zoveel weerslag op hun tijd konden hebben, was dat zij ‘ouder dan hun tijd’ waren, het product van veel langer opgespaarde krachten, en bijgevolg sterker dan hun toevallige omstandigheden: in zulke mannen komen die opgehoopte krachten ‘tot uitbarsting’ en in die zin ‘sterft’ de geschiedenis die zij zijn – maar het effect van die uitbarsting werkt waarschijnlijk nog altijd door (zie AS, verkenningen, 44: “De grote mensen zijn noodzakelijk; de tijd waarin zij verschijnen is toevallig”. Vgl. EH, ‘waarom zo wijs’, 3: “De grote individuen zijn de oudste: ik begrijp het niet, maar Julius Caesar zou mijn vader kunnen zijn – of Alexander, deze vleesgeworden Dionysus…").

Iemand kan dus, als ondergang, voor zijn eigen tijd doel en eindpunt zijn en tegelijkertijd als overgang

deelnemen aan wat we een ‘monumentale geschiedenis’ kunnen noemen, dat wil zeggen een geschiedenis van hoogtepunten, van eindpunten, een geschiedenis als een bergketen, waarbij de bergtoppen de grote

individuen, grote gebeurtenissen en grote tijden zijn, door grote afstanden van elkaar gescheiden maar toch tezamen één verhaal vertellend (zie Oneigentijdse beschouwingen, II).

82

fatum, maar geen gegeven: die moet nog bevochten worden. Al verspeelt hij zijn leven, nog

altijd valt er iets te winnen.