• No results found

Moraal, waarheid en kunst als waarden 1) Moraal

B ‘Hoe de ware wereld tot een fabel werd’

C. Moraal, waarheid en kunst als waarden 1) Moraal

‘Een wereld van waarde’ – wat betekent dat? Laten we, om te zien hoe waarden werken, om te beginnen nogmaals kijken naar de ‘simpele’ waarden in de vorm van moraal.

We weten dat Nietzsche het leven begrijpt als wil-tot-macht. ‘Positieve’ waarden bevestigen of vermeerderen de macht. We zagen dat dit ‘actieve’ waarden zijn, die iets wenselijks goed noemen en daaruit pas afleiden wat slecht is. Zulk goed-noemen gebeurt uit

33

een zekere trots, een welbehagen in zichzelf en het leven: wat goed wordt genoemd, is vaak een eigenschap die men al bezit, waarmee men zich onderscheidt en die men verder wil cultiveren. Het kan ook gaan om een eigenschap die men helemaal niet heeft – maar in het zelf-stellen van die waarde en zichzelf daarnaartoe vervolmaken is de trots nog steeds de werkzame kracht. Deze waarden noemt Nietzsche ‘voornaam’ of ‘aristocratisch’: dat betekent ten eerste dat een reeds aristocratisch, voornaam ‘gevoel’ eraan ten grondslag ligt; ten tweede dat deze waarden een mens doen groeien en hem boven anderen uittillen – ze doen een macht groeien ten opzichte van andere machten en scheppen zo een aristocratie.

Men kan zich afvragen wat hierin de doorslag geeft: de afstand en de onafhankelijkheid, die de relatieve macht vergroten – of juist de relatie tot (en de ‘afhankelijkheid’ van) het op afstand geplaatste, dat door die afstand in de macht van het hogere komt te staan. Voor Nietzsche was het antwoord zonder twijfel het eerste: het ‘pathos der distantie’ noemt hij dit – in dit element ligt de oorsprong van die hele voorname waarderingswijze, die binnenwaarts gericht is. Het naar-beneden-kijken is hiervan slechts een indirect gevolg, een bijkomstigheid. Een botviering en ontlading van die afstandelijke macht is bij tijd en wijle wel noodzakelijk, maar nooit een voorwaarde voor de macht zelf. De waardering van die macht ligt simpelweg in het innerlijk welbehagen van een bloeiend leven dat er niets aan kan doen dat het zichzelf altijd als goed, gelukkig en mooi ervaart. In dit type waardering betekent ‘slecht’ (‘slechts’) dus zoveel als ‘laag’, ‘klein’, ‘zwak’, ‘laf’, ‘lelijk’, ‘vies’ of ‘gewoon’ – afhankelijk van de manier waarop de hogere mens zijn ‘goed’ inkleurt. In de voorname woorden voor ‘slecht’ klinkt vaak een betekenis door als ‘ongelukkig’, ‘meelijwekkend’, ‘arm’: het kan worden ‘afgedaan’, het is een complementaire waardering, een onbedoeld gevolg van de binnenwaartse gerichtheid van het ‘goed’ – er klinkt geen haat in door. 35

Hieraan tegengesteld, zoals bekend, is de werking van het ‘slaafse’ moraaltype, dat gewapend met het begrippenpaar ‘goed en kwaad’ op een reactionaire, negatieve, primair naar buiten gerichte manier zijn ‘goed’ afhankelijk maakt van wat begrepen wordt als ‘kwaad’ en ‘boosaardig’ – vaak is dat precies wat die woorden letterlijk zeggen, het agressieve en overweldigende, strijdende en veroverende, waaronder de onderklasse te lijden had (niet alleen de slaven, maar iedereen die niet behoorde tot de overheersende veroveraars). Het zijn termen waarin, in tegenstelling tot het ‘arme’ dat de aristocraat in het lage ziet, het kwade (de kracht) als een schuld wordt aangerekend; waarin de haat doorklinkt, die niet kan worden ‘afgedaan’, omdat die fundamenteel is; met de buitenwaartse gerichtheid op het kwaad valt of staat deze waarderingswijze. Alle termen waarin die oude aristocratische consideratie met het lage doorklinkt, zijn nu voor de nieuwe ‘goede’ gereserveerd: ‘arm’, ‘lief’, enzovoorts.

Het valt te beargumenteren dat hier in zekere zin ‘boven zich uit’ wordt geschapen: idealen die uiteindelijk zelfs aanlokkelijk zijn voor de hogere mens – een haat die zich als een sublieme liefde weet te presenteren. Maar het gaat hier om een ‘creativiteit’ die in de grond en op de lange termijn eigenlijk niets weet te ‘scheppen’ in de volle zin des woords; wat hier wordt geschapen, verkwijnt op den duur – en doet het leven verkwijnen.

Aanvankelijk lijkt het misschien zo dat ook reactieve waarden de macht weten te behouden en vermeerderen: het is immers uit een onvrijwillige overlevingsdrang dat het zieke leven zich eraan vasthoudt, en zulk leven weet zichzelf en het leven in het geheel aan de hand van deze waarden enigszins verdraaglijk te maken – en bovendien heeft het met het christendom daadwerkelijk de heerschappij over de ‘kwaden’ verkregen. Die heerschappij werd echter verkregen door ‘corruptie’ van de hogere mens zelf, die zichzelf naar deze

35 GM, I, 10.

34

ressentiments-waarden leerde begrijpen en verachten. Dit was mogelijk doordat een priesterlijke klasse, als een specifieke vorm van een heersende aristocratie, zich onderscheidend met termen als ‘rein’, ‘zuiver’ en ‘puur’ (aanvankelijk in letterlijke zin begrepen als ‘schoon’, ‘gewassen’), vervolgens met een vergeestelijking van die waardering, zich daarin onderscheidend van de lichamelijk-instinctief georiënteerde waarderingen van de strijdende klasse, zich ontvankelijk maakte voor de slaafse waardering die aan het aristocratische geheel is tegengesteld.

Uiteindelijk geldt ook voor deze waarden dat ze niet alleen zijn voortgekomen uit een ‘gevoel’ van zwakte, maar ook zwakte en verdere verzwakking tot gevolg hebben – ook al leert het gevoel zich juist ermee te ‘sterken’. De wil-tot-macht wordt als het ware uitgehongerd; de krachtigste (agressieve) instincten worden verzwakt. Het enige wat op deze manier te ‘scheppen’ valt, is een kudde: maar dat is slechts een positief woord voor een grote nivellering, een bijeen-houden, op-gelijke-hoogte-houden en dus omlaag-houden van de wil-tot-macht, die naar zijn karakter boven zichzelf en boven andere machten uit moet groeien.

2) Waarheid

We zien zo hoe moraliteit werkt in termen van wil-tot-macht. Maar nu moet ook de waarheid als een waarde worden begrepen. Hoe werkt dat? Het is niet moeilijk te zien hoe, andersom, waarden als vormen van waarheid kunnen worden gezien. Dat hoeft niet zo absoluut als bij Plato, wanneer we bijvoorbeeld zeggen dat iemand de waarheid bepaalt omtrent wat goed is en wat niet. Vanaf daar is het dan makkelijk om te draaien en te zeggen dat wanneer iemand bepaalt wat men voor waar moet houden, daarmee een waarde gesteld is en daarin macht wordt uitgeoefend. Denken we echter aan het voorbeeld van het paard – dat is niet iets dat we zomaar bepalen. Om te kunnen zeggen dat waarheid een waarde is, moeten we op een iets fundamenteler niveau bekijken wat morele waarden en waarheden met elkaar gemeen hebben

Het cruciale punt, men heeft het kunnen raden, zit in dat hele Zijnsverstaan van Nietzsche, hier toegespitst op hoe hij de mens opvat; dat is, zoals gezegd, niet als een kenmachine. De mens dankt zijn mens-zijn niet aan zijn deelname aan de geest of aan de waarheid of aan iets anders waaraan het de rest van de natuur volledig ontbreekt – wat we in zulke half-om-half-opvattingen doen, het dier als het ene begrijpen en een geheel andere of zelfs tegengestelde eigenschap vervolgens als het typerende aan het dier mens toeschrijven, is een soort mengen van Nietzsche met Plato. Als we aan Plato enige consequentie willen toekennen, is het logischer te zeggen dat alles bestaat in deelname aan de Idee, en dat de mens van alle levende wezens daarin het dichtst in de buurt van het ideaal weet te komen (misschien met uitzondering van de goden, als daar ruimte voor is). Begrijpen we Nietzsche met dezelfde consequentie, moeten we het zo zien, dat de mens in de kern is wat het leven is, maar in een uitgelezen, ‘getransfigureerde’ vorm.

Alles is wil-tot-macht, en de mens is dus het machtigste dier. Zarathustra zegt: de mens is het moedigste dier.36 Dus beter gezegd misschien: niet simpelweg het machtigste dier, maar het dier met de grootste wil-tot-macht, de meest willende wil, de sterkste of de machtigste wil. Macht kan worden begrepen als macht over andere mensen – en dat is het eerste waaraan we denken bij de morele oordelen – maar ook als macht die zichzelf in de wereld staand

36 ASZ, III, ‘Van visioen en raadsel’.

35

probeert te houden, macht dus over de omringende machten van de natuur; en ook als macht over zichzelf.

De sleutelwoorden zijn hier, om de morele oordelen en de ‘simpele’ waarheden als die van het paard tot hetzelfde te herleiden – ze waren terloops al genoemd: perspectief en interpretatie. Op het eerste gehoor afgaand klinkt dat weer als iets dat in de sfeer valt van de waarheid. Een interpretatie kan echter ‘onwaar’ en toch geldig zijn; het gaat erom of de macht erbij gedijt. Beter gezegd: het al of niet erbij gedijen van de macht maakt een interpretatie ‘waar’ of niet – of, daarmee in tegenspraak, toch hetzelfde bedoelend: de ‘waarheid’ van een interpretatie doet op deze manier niet langer ter zake voor de geldigheid ervan, die gelegen is in de waarde die de macht eraan beleeft. Het gaat erom, hoe de wil-tot-macht de wereld aan zich weet aan te passen, voor zich toegankelijk weet te maken, in zijn macht weet te krijgen. Men zou dat kunnen omdraaien en zeggen: de wil-tot-macht moet zichzelf aan de wereld aanpassen – en daarmee zou weer in de richting van het platonische geredeneerd kunnen worden, dat de wil-tot-macht zich aan de waarheid aanpast – maar zelfs al past de wil-tot-macht zichzelf aan, het doel daarvan is de wereld in zijn macht te krijgen, zijn eigen macht uit te breiden. Interpretatie is dus – al doen we het altijd, ‘per ongeluk’, onbewust en bij voorbaat – een actieve daad: een soort ‘kneden’ van de wereld en ‘behapbaar maken’ van feiten – men zou het inderdaad als een vorm van spijsvertering kunnen proberen te begrijpen; of in elk geval zou men spijsvertering en interpretatie kunnen zien als twee vormen van hetzelfde.37

Interpretatie ‘verteert’ de wereld: de wil-tot-macht verandert iets tot zichzelf, zet iets om in zijn eigen macht. Men kan zich afvragen of er dan nog sprake kan zijn van een ‘buitenwereld’, wanneer alles wat we meemaken al geïnterpreteerd is en ‘tot ons gemaakt’ – en die zin dus niet anders dan een droom. Dit gebeurt, zoals eerder genoemd, als ‘wet- opleggen’ en als ‘vorm-geven’.

De interpretatie is de daad: het perspectief is wat dit mogelijk maakt, te begrijpen als de doorkijk-plek, de standplaats, de invalshoek van waaruit de buitenwereld, de ‘buitenmachten’ geïnterpreteerd kunnen worden, maar ook als het gezichtsveld, het bereik van de interpretatie, de begrenzing waarbinnen geïnterpreteerd kan worden wat daarin optreedt. Perspectieven zijn de ‘middelen’, of beter gezegd, de voorwaarden voor interpretatie, en voor zover interpretatie als ‘vertering’ valt te interpreteren als de uitvoering of de werking of het leven van de wil-tot-macht, is perspectief simpelweg een voorwaarde voor de wil-tot-macht. Het perspectief is zo in fundamentele zin de ‘waarde’: de omgrenzing, het ‘gestelde’, het ‘bepaalde’ gebied waarbinnen de interpretatie – als moraal of als waarheid – kan plaatsvinden. Om een ander woord te gebruiken: een horizon.

Tot zover hebben we telkens een onderscheid gemaakt tussen waarheden en morele oordelen, maar vanaf hier valt in te zien waarin ze hetzelfde zijn. Beide zijn vormen van perspectief, en nader bepaald: verzekeringen van het perspectief. We zagen dat de moraal, afhankelijk van welk type bedoeld, de macht kan doen groeien of verkwijnen. Maar het perspectief waarbinnen dit plaatsvindt, wordt alleen maar vastgelegd; en juist zo, dat hoe meer de macht vergroeit of verkwijnt, hoe meer het oordeel bevestigd wordt, hoe steviger

37 Het spreken over ‘wereld’ en ‘feiten’ is hier misschien een beetje verraderlijk, gezien dat alles, voor zover wij

zouden kunnen begrijpen, alleen bestaat bij gratie van interpretatie. Wanneer Nietzsche zegt dat alle waarheid perspectivisch is, bedoelt hij daarmee méer dan dat elk verhaal verschillende kanten heeft; eerder dat elke kant een ander verhaal is. Hoe ik het nu formuleer lijkt er nog steeds een ‘ding-an-sich’ denkbaar; Nietzsches punt is dat er alleen maar interpretatie is. Buiten interpretatie is er geen ‘ding’, geen ‘Zijn’, ‘is’ er niets, slechts chaos. Pas interpretatie laat de aanvankelijke chaos ‘een ding zijn’.

36

het perspectief wordt vastgelegd. Voor waarheid geldt hetzelfde. De wetenschap doet meer dan alleen waarnemingen bevestigen; ze ontdekt nieuwe dingen. De waarheid groeit. De macht evenzeer: we hoeven maar aan de techniek te denken. Maar het perspectief waarbinnen dit gebeurt, blijft hetzelfde. Op deze manier kunnen uitspraken worden begrepen zoals deze over de wiskunde: “Wij willen de verfijning en de strengheid van de wiskunde in alle wetenschappen doorvoeren; niet in het geloof dat wij langs deze weg de dingen zullen doorzien, maar om daarmee onze menselijke relatie tot de dingen vast te leggen. De wiskunde is niet meer dan het middel tot algemene en uiteindelijke mensenkennis.” 38

3) Kunst

In tegenstelling tot zowel de moraal als de waarheid is de kunst ertoe in staat perspectieven te doorbreken, te veranderen, te openen en te verruimen. De kunst leert ons niet alleen nieuwe dingen zien, maar dezelfde dingen op een nieuwe manier bezien – en in die zin dan weer nieuwe dingen zien. Kunst verlegt grenzen: kunst herwaardeert. En daarin ligt haar méérwaarde.

Ik gebruik het woord ‘waarderen’ op dubbelzinnige wijze. Het ‘waarderen’ van moraal en waarheid betekent: ‘naar waarde schatten’, dat wil zeggen naar de maatstaf van een al gevestigde waarde. In het geval van de kunst moet ‘waarderen’ als ‘herwaarderen’ worden begrepen: ‘de waarde bepalen’. Wanneer Nietzsche zegt dat de kunst “door de keuze van haar onderwerpen prijst of laakt”, lijkt het misschien of de onderwerpen gekozen worden terwijl de waarde (van het kiezende perspectief) al vaststaat, maar dit prijzen of laken betekent zelf opnieuw de waarde van iets te bepalen (met de nadruk op ‘opnieuw’).39

Nu kan het causale verband ook worden omgedraaid. Kunst hoeft niet per se het middel tot een nieuw perspectief te zijn; het zou ook het resultaat, de bekroning daarvan kunnen zijn, “de wellust van een zegevierende dankbaarheid”, een monument. Het zou daarbij dan weer om een bevestiging gaan, maar dat slechts in secundaire zin; wat daar bevestigd wordt, wat het kunstwerk nog altijd uitbeeldt, is de verruiming van het perspectief – en dit ervaart de toeschouwer, ook al was het voor de kunstenaar ‘niets nieuws’. Wanneer een kunstwerk ‘overweldigt’, noemen we het geslaagd – of ‘geweldig’. – Een ‘nieuwe’ waarheid kan men daarentegen alleen begrijpen wanneer men zich al binnen het daarvoor geldende perspectief bevindt.

Kunst versterkt waarden en verruimt perspectieven. Dat betekent niet dat kunst per definitie de macht versterkt, want er zijn ook ongezonde perspectieven. Er bestaat zoiets als decadente kunst. Hieraan besteedt Nietzsche veel aandacht. Wagner is waarschijnlijk de meest genoemde naam in zijn werk. Romantische kunst, zoals de wagneriaanse, opent ‘christelijke’ perspectieven en heeft een geruststellende, bedwelmende werking – muziek die leert ‘zwemmen’ en ‘zweven’ in plaats van ‘lopen en dansen’, muziek als ‘moeraslucht’ in plaats van ‘frisse wind’ en ‘droge lucht’.40 Van een iets andere categorie (maar in temen van macht even decadent) is de kunst zoals die van Euripides, die het socratische element, het rationele had aangebracht in de tragedie – waardoor hij juist zijn ‘kunst’ geheel in de rationele sfeer bracht, waarin het kunstzinnige element nooit kan bestaan. Kunst die probeert te ‘werken naar de natuur’, doet hetzelfde: deze weerhoudt zich ervan te ‘scheppen’ in eigenlijke

38 VW, 246.

39 AS, ‘Verkenningen van een oneigentijds mens’, 24. 40 Het geval Wagner, 2.

37

zin (hoezeer het ook lijkt dat dit soort kunstenaar ‘zijn onderwerpen kiest’ – hij ‘kiest’ niet, hij kopieert gewoon, hij durft niets te overdrijven en niets weg te laten).41

De kunst heeft de mogelijkheid ‘boven-moreel’ te zijn, maar vaker gebeurt het dat de kunst in dienst van een of andere moraal wordt gesteld. Dit is te wijten aan de kunstenaars zelf; deze vorm van corruptie is “jammer genoeg een van de allergewoonste: want niets is zo omkoopbaar als een kunstenaar.”42 Iemand die boven-moreel is, die gewend is zijn eigen waarden te scheppen, maakt het niets uit: als hij kan doen wat hij het liefste doet en daarvoor betaald kan krijgen, betekent het voor hem niets dat hij daarmee een andere moraal steviger in het zadel helpt.

Daarom zegt Zarathustra: “de dichters liegen te veel” – als een vorm van bezwaar. Liegen op zich kan voor hem geen bezwaar zijn. Maar de dichters liegen andermans leugens – en dat is te veel. Zarathustra is zelf natuurlijk ook een dichter, dus: “wij liegen te veel. Wij weten ook te weinig en wij zijn hardleers – dus moeten wij wel liegen.”43 Iemand die zijn eigen waarden schept, zal zich niet graag met waarheid bezighouden. Toch moet de kunstenaar meer leren weten. Om de noodzaak van zijn eigen originaliteit in te zien, is er een ‘wetenschappelijk’ inzicht nodig in de werking van macht en waarden; daarna ook een moreel inzicht, iets dat hem ertoe aanzet zijn taak op zich te nemen. Zodoende zijn er een soort kunstenaars-filosofen of filosofen-kunstenaars nodig.

Hoewel het zeker een tegenstelling is dat kunst iets kan dat moraal en wetenschap niet kunnen, moeten de perspectief-verlegging en het perspectief-behoud toch in elkaars verlengde worden gezien. Zowel voor de macht als voor het perspectief geldt dat behoud een voorwaarde is voor toename, uitbreiding en groei. Groei is een term die beide inhoudt; zonder behoud is groei ondenkbaar. Groei is de noodzaak; ook een contingentie, maar hoe dan ook het doel van het behoud. De wil-tot-macht wil altijd méér. Als behoud is de waarheid dan wel noodzakelijk, maar met het oog op groei is een onveranderlijke, objectieve, eeuwige waarheid natuurlijk zinloos – behalve misschien in die zin, dat een groot obstakel een grote uitdaging kan vormen voor een grote, revolutionaire doorbraak.

Op dit punt kunnen we Plato dus heel letterlijk omdraaien: voor hem was de kunst minder waard omdat ze ‘nog geen wetenschap’ is, of beter gezegd, ‘nog geen filosofie’, en in het beste geval altijd slechts een benadering van de waarheid blijft. Voor Nietzsche is de waarheid juist minder waard omdat ze ‘nog geen kunst’ is. Maar de filosofie kan hier alsnog gered worden: die kan het wetenschappelijke, vaststellende immers transcenderen (zie het Heidegger-citaat over aletheia) en spelen met perspectieven, perspectieven doorbreken en verruimen, ons ‘anders leren zien’, en in die zin een vorm van kunst zijn.

We kunnen nu inzien waarom Nietzsche ons niet zonder meer aanspoort om die oude, aristocratische waarden te doen herleven, maar om ‘aan gene zijde’ te leven, om zelf nieuwe waarden te scheppen. Er is echter flink wat moed nodig voor de doorbraak van het perspectief, de stap naar het ‘anderzijds’, de stap voorbij de horizon. Deze moed wordt in het algemeen nadrukkelijk gekweekt door de aristocratische moraal (bijvoorbeeld als ‘pathos der