• No results found

B ‘Hoe de ware wereld tot een fabel werd’

B. De wil-tot-macht als wil-tot-wil

‘Transformatie’ is hier misschien niet het meest geschikte woord, want het gaat hier, zoals gezegd, niet om een nieuwe formatie van de mogelijkheden van de metafysica, maar om een logische gevolgtrekking van wat al in de metafysische positie van de wil-tot-macht besloten ligt. Beter kunnen we dus spreken van de laatste gestalte die de wil-tot-macht aanneemt. De wil-tot-macht is een ‘voorvorm’ van de wil-tot-wil. Met die wil-tot-wil gaat het om een wil die nadrukkelijk zichzelf wil, die zijn voortbestaan mogelijk wil maken en die mogelijkheid voor zichzelf probeert te verzekeren. We zagen dat de wil-tot-macht door interpretatie de wereld in zijn eigen macht probeert te krijgen en als het ware in zichzelf probeert te veranderen. Dit is geen bijkomstigheid, maar gelegen in het wezen en de werking van de wil-tot-macht.

Bekijken we het begin van een notitie, te vinden in het verzamelwerk dat bekendstaat als De wil tot macht:

"Willen” is geen “begeren”, streven, verlangen: daarvan onderscheidt het zich door het affect van het commando.

Er is geen “willen”, maar alleen iets-willen: men moet het doel niet afzonderen van de toestand: zoals de kennis-theoretici doen. “Willen”, zoals zij het verstaan, komt net zo weinig voor als “denken”: het is een pure fictie.53

Het doel en de toestand vormen dus een eenheid: wat een wil is, kan ook in de meest algemene termen alleen worden begrepen als de wil-tot-macht. Het ‘iets-willen’ wordt gekarakteriseerd als iets-commanderen. Dat het zich daardoor van ‘begeren, streven, verlangen’ onderscheidt, betekent niet dat deze fenomenen geen vormen van wil zijn, maar dat het ‘willende van de wil’ niet in die termen is gelegen. Dat het commando de werkende kracht van een verlangen zou zijn, is misschien moeilijk voorstelbaar. Men wil iets, bijvoorbeeld een drankje: dit drankje wordt niet slechts gewenst, maar gewild, het moet er komen, er gaat een bevel uit, men bestelt het. In deze verwoording gaat het bevel uit naar iets anders buiten de bevelende instantie en wordt het fundamentelere bevel, dat aan de grondslag van deze bestelling ligt, eigenlijk niet genoemd. Om dat te zien kan men het ‘iets’ beter als een handeling begrijpen. Men wil iets, bijvoorbeeld zijn hand uitstrekken naar het drankje: men beveelt zichzelf dit te doen en gehoorzaamt aan dit eigen bevel. Op deze manier blijkt duidelijker dat het ‘iets’ en het ‘willen’ een eenheid vormen: we doen dit in een flits en beleven het bevel en het gehoorzamen nauwelijks als aparte momenten.

Men kan iemand iets commanderen, als diegene ondergeschikt is en ter beschikking staat. Iets kunnen commanderen betekent iets in zijn macht hebben, ergens de macht toe hebben, tot iets ‘gemachtigd zijn’ – ofwel ‘heer’ zijn in de zin van de heersende macht. Tot een over de samenleving heersende aristocratie behoren en beschikking over menselijke slaven hebben is maar één vorm daarvan: in het Zarathustra-citaat dat ik aanhaalde in verband met de eenheid van geest, ziel en lichaam, zagen we dat hij sprak over het individuele lichaam als “een kudde en een herder”. Zichzelf kunnen commanderen betekent dus zichzelf in de

53 WP, 668.

49

macht hebben, heersen over zichzelf. Elke levende wil heeft zichzelf zo tot op zekere hoogte in de macht – ook de decadente alcoholist, ook de lijdende slaaf. Om iets te kunnen willen, moet er al een zekere graad van macht bereikt zijn.

Wanneer Nietzsche de wil in de meest algemene termen als de wil-tot-macht definieert, zegt hij dus eigenlijk ‘machtiging-tot-macht’, gemachtigd-zijn tot méer macht – ofwel: het leven bepaald als groei. Deze machtiging-tot-macht kan ook wil-tot-wil worden genoemd. Het daarbij dus om ‘meer van hetzelfde’ – maar wel om verschillende vormen van hetzelfde. Denken we aan wat gezegd is over machtsbehoud en machtsvergroting: zonder vergroting kan de macht zich niet in stand houden, en zonder behoud heeft vergroting geen voet om op te staan (of geen grond). Behoud en vergroting zijn ondenkbaar zonder elkaar en zijn zodoende verschillende momenten van hetzelfde.

Dat betekent dus dat wil-tot-wil niet simpelweg ‘machtiging-tot-machtiging’ betekent; de tweede term in macht-tot-macht of wil-tot-wil zegt net iets anders dan de eerste. Machtiging betekent ‘iets tot beschikking hebben’, beschikken-over-iets. De tweede term duidt het zowel daarop volgende als daaraan voorafgaande ‘iets ter beschikking stellen’ aan, het ‘ondergeschikt maken’, ofwel het veroveren, overweldigen of ‘overmachtigen’. Het geheel is dus een ‘machtiging-tot-overmachtiging’. Dit is natuurlijk niet denkbaar zonder de ondergeschikte, zich-schikkende, inschikkende instantie. Daarom heeft de wil-tot-macht als het groeiende leven het karakter van wat Nietzsche aanduidt met ‘zelfoverwinning’.

Een overwinning veronderstelt een strijd. In het citaat dat ik zojuist weer noemde, spreekt Zarathustra in één adem over het lijf als “een oorlog en een vrede, een kudde en een herder”. En toch, laat Heidegger zien, gaat de zelfoverwinning vooraf aan de strijd. Hiervoor bekijken we een andere redevoering van Zarathustra, getiteld ‘van de zelfoverwinning’, waarin al het bovenstaande is verzameld:

Met honderdvoudige spiegel ving ik ’s levens blik op, als zijn mond gesloten was: opdat zijn oog zoude spreken. En zijn oog sprak tot mij.

Doch, waar ik maar levends vond, daar hoorde ik de taal van gehoorzamen. Al het levende is een gehoorzamen.

En dit is het tweede: bevolen wordt hij, die niet zichzelf gehoorzamen kan. Zo is de aard van al wat leeft.

Dit evenwel is het derde, dat ik hoorde: dat bevelen zwaarder valt dan gehoorzamen. En niet alleen, dat de bevelende de last aller gehoorzamenden draagt en dat deze last hem licht verplettert: –

Een poging, een waagstuk heb ik in elk bevelen gezien; en steeds wanneer het beveelt, waagt het levende zichzelf eraan.54

Deze rede gaat dan verder over de wil-tot-macht als de wil-tot-heer-zijn. Ook de dienaar wil uiteindelijk heer zijn; hij geeft zich aan het grotere zodat hij op zijn beurt kan heersen over het nog kleinere. Het leven is een gehoorzamen, maar de wil van het leven gaat in deze zin niet uit naar ‘meer van hetzelfde’ (‘wil-tot-bestaan’ of drang om te overleven) maar naar macht (over iets anders van ‘hetzelfde’). Maar waarom valt bevelen toch zwaarder dan gehoorzamen, als de dienaren slechts dienen omdat ze op hun beurt zelf iets anders willen bevelen?

Wat het zwaarst valt, deelt de bevelende niet met de gehoorzamende. Het bevel is een waagstuk: de bevelende heeft niets om op terug te vallen. Het gehoorzamen is relatief veilig.

54 ASZ, II, ‘Van de zelfoverwinning’.

50

De bevelende draagt, zoals we dat zeggen, de verantwoordelijkheid; hij draag ‘de last aller gehoorzamenden, die hem licht verplettert’ – de last die hij met hen deelt. Deze verantwoordelijkheid bestaat gek genoeg juist in de onverantwoordelijkheid van het waagstuk. En dat is het zwaarst vallende: de bevelende heeft niets om op terug te vallen, niemand om zijn verantwoordelijkheid mee te delen of op af te schuiven. Wat het zwaarst valt, is niet zijn verantwoordelijkheid voor de gehoorzamenden, maar zijn verantwoordelijkheid voor zichzelf, zijn vrijheid – het feit dat hij zichzelf moet bevelen en gehoorzamen.

Elk bevel zet zijn eigen leven op het spel. Dit zagen we ook in termen van ‘het waanzinnige dier’ dat zijn machtsbehoud riskeert omwille van de machtsvergroting. Dat wil niet zeggen dat het behoud wordt geannuleerd: het waagstuk betekent dat de macht hier alles zou kunnen verliezen, maar hij waagt dit alleen omdat hij méer wil winnen.

Nu gaat het hier uiteindelijk erom, zichzelf te kunnen gehoorzamen en dus zichzelf te kunnen bevelen. Ook om iets anders te kunnen bevelen, moet de bevelende eerst zichzelf gehoorzamen en dus zichzelf bevelen. Ook al gehoorzaamt hij aan het grotere om het kleinere te kunnen bevelen: dat laatste is zijn eigen wil. Om zichzelf te bevelen moet de wil zichzelf al hebben overwonnen. Met andere woorden: hij moet ‘boven zichzelf uit willen’. Niet alleen de machtsvergroting waarop de wil aanstuurt, maar reeds dit willen zelf gaat boven zichzelf uit. Elk bevel is zo een nieuwe zelf-overweldiging.

Dit gaat vooraf aan elke strijd, omdat het bevel tot de strijd al een zelfoverwinning veronderstelt. Voordat de wil-tot-macht iets anders dan zichzelf kan willen, moet hij deze strijd eerst willen: hij moet zichzelf overmachtigen, dus zichzelf willen. Hiermee valt te vergelijken hoe voor de aristocratische moraal de naar binnen gerichte waardering van het goede (als heerschappij over zichzelf) voorafgaat aan de naar buiten gerichte waardering van het lagere. Het voor zichzelf mogelijk maken van deze zelf-wil komt dan neer op: de wil (als het zekerstellen, het tot beschikking hebben) tot zichzelf-willen (als de overweldiging). Vandaar: wil-tot-willen als machtiging-tot-overmachtiging. Ondanks dit verschil gaat het met wil-tot-wil toch om een wil die alleen zichzelf wil, want de overmachtiging leidt tot een nieuwe bestendiging. Het gaat dus om machtiging-tot-overmachtiging-tot-machtiging-tot- overmachtiging, enzovoorts – eindeloos. Het is ook op deze manier dat Heidegger de ‘eeuwige wederkeer van hetzelfde’ interpreteert: als de ‘eindeloze zelfoverwinning’.

Vanaf hier is te zien hoe dit de metafysica voltooit. Het mogelijk maken van het zichzelf- willen vindt plaats op de wijze van de interpretatie, die de wereld voor zichzelf toegankelijk maakt om die zo te kunnen overweldigen. Denkbaar is, wat valt te bemachtigen om te kunnen bestendigen, en de wil bestendigt zichzelf om steeds meer te kunnen bemachtigen, op velerlei wijze, waarvan het denken vooralsnog het machtigst is gebleken. Zo is de wil-tot-wil de laatste gestalte van de metafysica zoals die zich sinds de moderniteit heeft ontwikkeld: het zeker- stellen van het object door en voor het zich steeds zekerder stellende subject als de steeds bestendiger aanwezigheid.