• No results found

1) ‘De rest komt vanzelf…’

D. Het schone ogenblik

Met de categorie van de Ueber-held is het een en ander wat duidelijker geworden over wat eerder slechts vaag werd aangeduid als een vanzelf-komende ‘rest’ en het ‘in actie’ of ‘tot uitbarsting’ komen van dat genie.

Eerst zagen we hardheid en heldendaden, strijd en de verheffing van de helden-wil – vervolgens de laatste zelfoverwinning, het neerkomen van de macht, het stil-worden van de stromende hartstocht in schoonheid en tederheid.137 Tegengesteld aan het heldhaftig- gewelddadige, gekenmerkt als willoos, vormt het schone moment toch de kroon daarop. De relatie hiertussen is te vergelijken met die tussen de actieve krachten van de discipline van de wachtende Entschlossenheit en de daaropvolgende uitbarsting en reactie op het toeval van de kairos. Een vorm van vrijheid of bevrijding (of verlossing) wordt telkens afhankelijk gemaakt van een vorm van hardheid – waarbij die vrijheid een soort goddelijke, bijna bovennatuurlijke weerklank krijgt.

De kunst van het ‘door de aether zelf te worden opgeheven’ is echter nog steeds geen totaal passieve aangelegenheid, geen transcendente interventie, en ook geen automatisch effect – hoezeer het dansen en vooral het lachen ook ‘vanzelf’ lijken te gaan en ‘goddelijke wonderen’ mogen heten. Het ‘laten’ van dit ‘zich laten opheffen’ blijft een actieve kracht – zij het een ‘hogere vorm’. Het ontspannen van de spieren, het ‘loslaten’ van de spanning is nog steeds gebruik van de spieren, en het volhouden van die ontspannen toestand vergt vervolgens ook weer enige moeite – in elk geval aandacht. We kunnen een verband leggen tussen de woorden ‘ontspanning’ en ‘ontlading’. Een ontlading van woede is de woedendste vorm van woede; de ontlading van seksuele spanning heet het seksuele hoogtepunt. Een

136 De opmerking over ‘het geheim der ziel’ kan gelezen als een verwijzing naar de mythe van Ariadne, die haar

beminde Theseus had geholpen de ‘ondieren te bedwingen’ en ‘raadsels op te lossen’ (de Minotaurus en het labyrint) – in weerwil van haar vader de koning, dus minstens even heldhaftig als Theseus, in elk geval méer op het spel zettend dan hij, die ook maar gehoorzaam ten gunste van zijn stad handelde – om vervolgens door deze Theseus eenzaam te worden achterlaten op het strand van Naxos, waar zij, toen haar ‘stromende hartstocht’ eenmaal ‘stil geworden’ was, werd benaderd door Dionysus, die haar als zijn bruid nam en als sterrenbeeld vereeuwigde.

137 Men kan hierin de esthetische categorieën van ‘het sublieme’ en ‘het schone’ herkennen. In het Duits werd

het sublieme vaak ‘das Erhabene’, ‘het verhevene’ genoemd. Nietzsche speelt hier met een Umwertung van de romantische neiging om het schone te onderschatten als ongecompliceerd, simpel, onschuldig, kinderlijk en daarom als een ‘onderontwikkeld’, lager niveau van genot dan het sublieme, waarbij dit laatste vaak wordt gekenmerkt als het angstwekkende – en dit ervaren vanuit de angst, niet vanuit de wekkende positie – een typische ‘toeschouwers-esthetica’ dus (in die zin te vergelijken met Aristoteles’ positie t.o.v. de tragedie).

85

‘uitbarsting’ klinkt tegengesteld aan ‘ontspanning’ – toch betekent het allebei ‘gewicht verliezen’, ‘lichter worden’ of, zo men wil, ‘verlichting’.

Zarathustra vergelijkt de lachende en dansende dispositie van zijn wijsheid meer dan eens met het perspectief van een vogel. Een vogel laat zich dragen door de wind, maar als hij daarbij zelf geheel niets doet, zou hij richtingloos in het rond worden gesmeten. Zou hij daarentegen al te heftige tegensturing geven, lukt het evenmin. “Een weinig meer, een weinig minder: juist dat is hier veel, dat is hier het meeste.”138

Een wat lastig vertaalbare zin van Zarathustra zegt hierover: “Ik heb lopen geleerd: sindsdien laat ik mij rennen. Ik heb vliegen geleerd: sindsdien wil ik niet geduwd worden om van mijn plaats te komen.”139 – ‘Zich laten rennen’ klinkt nogal bevreemdend. Maar denken we aan het toppunt van een sprint: de stappen worden sprongen; het kan zijn of men zweeft. Deze ontlading en ontspanning vergen toch de grootste inspanning; een sprint is slechts kort vol te houden.

Men ‘laat zich rennen’, maar moet eerst zelf lopen en de juiste snelheid bereiken om op die ‘automatische piloot’ te kunnen overschakelen. Hetzelfde zien we bij de vogel, die vliegt, maar ‘niet eerst geduwd wil worden’. “Wie eenmaal vliegen wil leren, die moet eerst leren staan en gaan en rennen en klauteren en dansen: vliegend leert men het vliegen niet!”140

Het lijkt of de vogel in het geheel geen weerstand ondervindt. Maar hij gebruikt de weerstand juist – om deze te overwinnen.

De dansende neemt alles waarmee het danst in zijn eigen bewegingen mee, interpreteert alles waarop het reageert naar de wetten en de noodzaak van zijn eigen dans. Een partner, de muziek: alles wordt ‘goddelijk toeval’ dat de dansende tot creativiteit dwingt, dat hij dan moet bedwingen en met zijn eigen wetten in overeenstemming moet brengen. Zo, zelf het ‘doel en eindpunt’, overwint de dans alles waardoor het zich tegelijkertijd toch in elke beweging laat bepalen. De creatief geworden reactiviteit weet zo in de dans, zoals in de lach, haar onmacht te overwinnen.

Met een grap zien we een ongedwongen, ‘spontane reactie’ op iets toevalligs: en toch is weinig zo dwingend als door een grap te worden geraakt en ‘moeten lachen’. De grappenmaker heeft de lachende in zijn greep, hij dwingt iemand naar zijn grillen te denken, naar zijn pijpen te dansen – en hoe spontaner, hoe minder ‘gewild’, des te machtiger. Hetzelfde geldt voor een lach die aanstekelijk werkt. Ook de dans kan zo aanstekelijk werken. De schoonheid overwint niet slechts, maar bevrijdt ook wat het overwint – de macht van de schoonheid is namelijk juist die ‘vrijheid voorbij het willen’. De ‘bedwongen ondieren’ en ‘opgeloste raadselen’, die de held achter zich liet, worden zo achteraf nog in ‘hemelse kinderen’ veranderd. Iets ‘ten einde dichten’ betekent zo dus niet ‘een einde eraan maken’, het wegdoen, maar het juist behoeden voor zulk een zinloos einde in vergeefsheid en

138 Later parafraseert Zarathustra deze eigen uitspraak om iets te zeggen over vrouwelijke massa – wat meer

dan slechts een grapje is: in die context gaat het over de oppervlakkigheid van de schoonheid die het antwoord op de al-te-diepe geest der zwaarte moet zijn (ASZ, III, ‘Van de geest der zwaarte’): “(…) veel inwendigs aan de mens is gelijk de oester: vies, glibberig, moeilijk te vatten –,

– zodat een edele schaal met edel sieraad zijn voorspraak wezen moet. Maar ook deze kunst moet worden geleerd: schalen hebben en schone schijn en schrandere blindheid!

Dan weder is in de mens bedrieglijk, dat menige schaal gering is en al-te-zeer schaal. Veel verborgen goedheid en pracht wordt nooit geraden; de kostelijkste lekkernijen vinden geen proevers!

De vrouwen, de kostelijkste, weten dat: een weinig dikker, een weinig magerder – o hoeveel levenslot ligt er in een zo weinig!”

139 ASZ, I, ‘Van lezen en schrijven’: “Ich habe gehen gelernt: seitdem lasse ich mich laufen.” 140 ASZ, III, ‘Van de geest der zwaarte’: “stehen und gehen und laufen”.

86

vergetelheid; eerder de losse eindjes aan elkaar binden dan de knoop doorhakken; alle toevallige brokstukken bewaren en alles tot voltooiing dichten, tot geheel dansen, ten einde lachen.

We zagen dit met de ondergang van de held beschreven ‘in het groot’; nu zien we de dans en de lach als zulke verlossingen opgeworpen: en vreemd genoeg zien we dan dat die ‘bewaring’ en ‘voltooiing’ zelf nauwelijks kunnen standhouden. De dans en de lach bestaan uit de vluchtigste ogenblikken. Het kan niet anders; de werkelijkheid staat niet stil. Slechts als zo’n ogenblik is de schoonheid in staat tot overwinning en verlossing. Als verlossing, voltooiing en vervolmaking van ‘alles’ echter zijn zulke ogenblikken toch ertoe in staat een ‘einde’, of anders gezegd, een vorm van ‘eeuwigheid’ te vertegenwoordigen.

De gelijkenis met de draagkrachtige zuil lijkt misschien eerder te willen verwijzen naar de kunst als monument – en de ‘eeuwigheid’ daarvan als duurzaamheid en bestendige aanwezigheid. Maar ook voor de zuil geldt, dat het zien van die schoonheid – dus de werking van die macht – slechts als ogenblik mogelijk is:

De laatste schoonheden van een werk te zien – daarvoor is alle weten en alle goede wil niet toereikend; daarvoor is het zeldzaamste gelukkige toeval nodig dat voor één keer de wolkensluier van deze toppen voor ons wijkt en de zon erop gloeit. Niet alleen moeten wij net op de goede plaats staan, om dit te zien: onze ziel moet zelf juist de sluier van haar toppen hebben weggenomen en behoefte hebben aan een uitwendige uitdrukking en gelijkenis, als om een houvast te hebben en zichzelf de baas te blijven […]. Ik wil zeggen dat de wereld overvol is van schone dingen, maar desondanks arm, zeer arm aan schone ogenblikken en onthullingen van deze dingen. Maar misschien is dit de sterkste tover van het leven: er ligt een met goud doorstikte sluier van schone mogelijkheden overheen, veelbelovend, weerspanning, schaamtevol, spotziek, medelijdend, verleidelijk. Ja, het leven is een vrouw!141

Het ogenblik van ‘evenwicht’ of harmonie is dus uiterst instabiel. Zoals oogcontact is het afhankelijk van factoren die onafhankelijk van elkaar zijn. ‘Alle weten en alle goede wil’ is nodig om in de positie te zijn om een blik op te vangen – maar het is niet toereikend. Oogcontact is niet af te dwingen – en daarentegen wel te verschrikken: ligt de concentratie van de zoekende blik er te dik bovenop, dan zal de gezochte blik deze liever ontwijken.

“Onverwerfbaar voor heftige wil is het schone.” De schoonheid van een kunstwerk mag niet ‘gezocht’ zijn, zoals we zeggen. Maar alleen de zoekende kan het herkennen.142

Men kan de kairos niet afdwingen, maar moet wakker blijven en zichzelf streng in bedwang houden om toe te kunnen slaan. Men danst als ‘spontane reactie’: maar goed dansen moet men leren. Improvisatie kan men oefenen. Lachen kunnen we zien als ‘dansen met gedachten’: er bestaan ‘beter geoefende’ grappenmakers dan andere – en ook betere lachers dan andere. Alle schoonheid vergt een dansende en lachende ziel. Iets als schoonheid ‘kunnen zien’ betekent om iets kunnen lachen: iets in nieuw licht zien en hierdoor geraakt worden. Daarvoor moeten eerst de ‘toppen van de ziel’ zonder wolkensluiers zijn.

‘Denken’, in diepere zin begrepen als filosofie – is kunst maken van gedachten: licht en oppervlakkig kunnen dansen met gedachten waardoor men geraakt wordt. Een filosoof ziet

141 VW, 339.

142 “Wie het onverwachte niet verwacht, zal niets vinden; want de bekende weg is een doodlopende weg,” zei

87

zijn gedachten dus als schone ogenblikken: als toevallen en invallen. Een gedachte is niet zijn ‘werk’, niet zijn gewilde, bewerkte ‘product’ – zelfs al zou ze uit hem, aan hem ontsproten zijn:

Een filosoof: dat is iemand die voortdurend ongewone dingen beleeft, ziet, hoort, vreest, hoopt, droomt; die door zijn eigen gedachten wordt getroffen als door iets wat van buiten, van boven en van beneden komt, als voor hem typische gebeurtenissen en bliksems; die misschien zelf een onweer is dat van nieuwe bliksemschichten zwanger gaat; een noodlottig mens, rond wie het altijd dondert en gromt en scheurt en onguur toegaat.143