• No results found

1) ‘De rest komt vanzelf…’

E. Dansen met de bliksem

1) De ontlading van een spanningstoestand

Waar komt een gedachte eigenlijk vandaan? Is het niet uit iemands hoofd? Of zouden we misschien beter kunnen zeggen dat een gedachte in het hoofd ‘arriveert’? Nietzsche zegt: “een gedachte komt wanneer ‘zij’ dat wil, en niet wanneer ‘ik’ dat wil”.144 – Is dat niet vanzelfsprekend? Hetzelfde geldt voor een herinnering; voor een droom; voor elk woord, dat moet ‘vallen’ (men kent vast het verschijnsel, niet op het juiste woord te kunnen komen; het willen heeft dan geen enkele zin.

Inmiddels hebben we gezien dat de rol van het willen met de ‘ontspanning’ van de overwinning op zijn zachtst gezegd in twijfel wordt getrokken. Dit brachten we in verband met dansen, lachen en denken. Bovenstaande uitspraak kan aanleiding zijn om te zeggen: de gedachte komt dan wel ‘van buiten’ de willende, maar het valt blijkbaar nog steeds in de sfeer van de wil; ze heeft een eigen wil. Het aforisme waarin deze uitspraak gedaan wordt, waarschuwt ons juist uitdrukkelijk voor onze (‘grammaticale’) gewoonte een of ander subject, iets blijvends te zoeken achter of onder de gebeurtenis zelf: ‘ik’ ben het niet, die denkt, en als we zeggen dat ‘het’ denkt, schuiven we nog steeds een fictief subject onder het denkproces. Er is ook geen ‘het’ dat bliksemt – er is alleen de bliksem. Dat een gedachte iets is dat (door wie dan ook) gewild wordt, lijkt me niet met deze gedachtegang in overeenstemming. Maar het aforisme geeft hierover geen uitsluitsel.

Bekijken we dan een passage uit Ecce homo, waarin Nietzsche zijn eigen inspiratie beschrijft. Het lijkt één grote poging om de ‘onvrijwilligheid’ daarvan aan te tonen:

Is er iemand, eind negentiende eeuw, die een duidelijk idee heeft van wat dichters uit sterker tijden inspiratie noemden? Zo niet, dan zal ik ’t beschrijven. – Met het geringste restje bijgeloof in je zou je inderdaad de voorstelling dat je niet meer dan incarnatie, niet meer dan mondstuk, niet meer dan medium van hogere machten bent, nauwelijks van je kunnen afzetten. Het begrip openbaring, in die zin dat er ineens, met onuitsprekelijke zekerheid en finesse, iets zichtbaar, hoorbaar wordt, iets dat je ten diepste treft en van je stuk brengt, geeft de feitelijke toedracht goed weer. Je hoort, je zoekt niet; je neemt, je vraagt niet wie er geeft; als een bliksem flitst een gedachte op,

143 VGK, 292.

88

onafwendbaar, zonder aarzeling in de juiste vorm, – ik heb nooit een vrije keus gehad. Een vervoering, waarvan de enorme spanning zich af en toe in een tranenvloed ontlaadt, en waarbij je onwillekeurig nu eens voorwaarts stormt, dan weer de pas inhoudt; een volkomen buiten-jezelf-zijn […]. Alles gebeurt in hoogste mate onvrijwillig, maar als het ware in een stormachtig gevoel van vrijheid, van onafhankelijkheid, van macht, van goddelijkheid… De onvrijwilligheid van het beeld, van de gelijkenis is het merkwaardigst; je hebt geen idee meer wat beeld is, wat gelijkenis is, alles presenteert zich als de meest directe, de meest juiste, de meest simpele manier van uitdrukken. Het lijkt werkelijk, om aan een woord van Zarathustra te herinneren, alsof de dingen zelf naderbij komen en zich voor een gelijkenis aanbieden…145

We zien dat hij hier wederom kiest voor de gelijkenis van de bliksem – ik bedoel, dat de bliksem zich hier wederom voor een gelijkenis aandient; analoog hieraan dat deze vervoering wordt omschreven als ‘enorme spanning’ die zich soms niet anders dan in een tranenvloed kan ‘ontladen’. Deze spanning was ook de vooronderstelling van de ontlading en ontspanning van het rennen en het vliegen. – Vergelijken we dit nu met een aantekening die te vinden is in hetzelfde fragment uit De wil tot macht waarin het ‘affect van het commando’ werd genoemd (dat Heidegger gebruikt om aan te tonen dat ‘wil’ en ‘macht’ synoniem zijn):

Die algemene spanningstoestand, vermogens welke een kracht zich zoekt te ontladen – is geen ‘willen’.146

Is dat niet precies wat we al die tijd probeerden te omschrijven – beginnend bij de ‘kracht en volheid’, ‘macht en volmaaktheid’ die de kunstenaar in de dingen zoekt te projecteren? En de reden dat er sprake was van die geniale ‘uitbarsting’? Een bevestiging hiervan vindt men in een aforisme onder de titel ‘Mijn opvatting van genie’ – waarin die ontlading als niet alleen als ‘onvrijwillig’ maar ook als opschorting van het machtsbehoud wordt getypeerd:

Grote mannen zijn, net als grote tijden, explosieven waarin een enorme kracht is opgehoopt; voorwaarde voor hun verschijnen is, historisch en fysiologisch gesproken, dat er met het oog op hen lange tijd vergaard, opgehoopt en bewaard is, – dat er lange tijd geen explosie heeft plaatsgevonden. Is de spanning eenmaal te hoog opgelopen, dan volstaat de toevalligste aanleiding om het ‘genie’, de ‘daad’, het grootse lot in het leven te roepen. […] De grote mens is een eindpunt; de grote tijd, bijvoorbeeld de Renaissance, is een eindpunt. Het genie is, in zijn werken en daden, noodzakelijkerwijs een verspiller: zijn grootheid zit hem juist in het feit dat hij zich niet spaart… Het instinct van zelfbehoud is als het ware uit zijn hengels gelicht; de allesoverweldigende druk van de uitstromende krachten verbiedt hem al dat soort zorgen en voorzichtigheid. […] Hij loopt gewoon leeg, hij loopt over, hij verbruikt zichzelf, hij ontziet zich niet, – en dit met een rampzalige, onvrijwillige fataliteit, zoals de onvrijwilligheid waarmee een rivier buiten zijn oevers treedt.147

145 EH, ‘Aldus sprak Zarathustra’, 3. 146 WP, 668.

89

In dit licht moeten we ook die beroemde uitspraak verstaan: “Ik ben geen mens, ik ben dynamiet.” Niet voor niets staat dat in een hoofdstuk getiteld ‘Waarom ik een noodlot ben’ (Ecce homo).

De werking van het genoemde ‘pathos der distantie’ wordt eveneens in termen van spanning gedefinieerd: als “de spankracht, de spanwijdte tussen de extremen”.148 Het resultaat van dat pathos – zowel de aristocratische samenleving als de aristocratische mens – zou zo dus kunnen worden gezien als een soort buskruit- of vuurwerkfabriek. En inderdaad schrijft Nietzsche over de Grieken: “Ik zag hun sterkste instinct, de wil tot macht, ik zag ze sidderen voor de ongebreidelde kracht van deze drift, – ik zag hoe al hun instituties voortkwamen uit preventieve maatregelen die tot doel hadden zich wederzijds te beschermen tegen de innerlijke springstof. Deze enorme innerlijke spanning kwam vervolgens tot ontlading in een vreselijke en meedogenloze, naar buiten gerichte vijandschap: de stadstaten reten elkaar aan stukken, opdat de burgers van elk van hen voor zichzelf rust konden vinden.”149

Deze gedachte leidt natuurlijk tot een opmerking over “dat heerlijke fenomeen dat de naam Dionysus draagt”: “het is louter en alleen te verklaren uit een teveel aan kracht.”150

Vóór alles wil iets levends zijn kracht botvieren – het leven zelf is wil tot macht – : het zelfbehoud is daarvan slechts een van de indirecte, meest frequente gevolgen.151

Deze opmerking kan worden genomen voor een twijfelachtige. Wordt hiermee de hele wil- tot-macht tot een kracht-ontlading verklaard en buiten het willen gehouden? Dat correspondeert met de geringschatting van het behoud – maar het woordgebruik (tweemaal wordt ‘wil’ genoemd) zou dan ondoordacht zijn. Of wordt hiermee gezegd dat het botvieren gewild wordt, een vorm van wil-tot-macht is, en dus toch als willen moet worden begrepen? Dan zou die eerdere notitie een vergissing zijn. Beide opties lijken me niet heel zinnig. Wat het leven wil, is kracht-botvieren: wat het wil, is iets dat geen willen is – een vorm van ‘willen niet- te-willen’ dus. Het leven is wil-tot-macht, dat betekent: het leven is wil-tot-krachtbotviering – want ‘willen’ is iets anders dan ‘macht’.

“En al mijn reizen en bergbeklimmen: een nood was het slechts, een noodmiddel de hulpeloze: – vliegen alleen wil heel mijn wil, in u binnenvliegen!”152 Zarathustra richt deze woorden vlak voor zonsopgang tot de klare hemel, de aether die de willoze Ueber-helden heft; wat ‘vliegen’ betekent, hebben we gezien: en dat is wat heel zijn wil – wil. En wanneer hij zegt:

148 Ibid., 37.

149 EH, ‘Wat ik aan de Ouden te danken heb’, 3.

150 Ibid., 4. Misschien kunnen we hierin ook een antwoord vinden op de vraag waarom Zeus, de dondergod, de

bliksemflits-god als oppergod werd vereerd? Misschien niet als willekeurig voorbeeld van een

oncontroleerbare en stompzinnige natuurmacht, waar de mens machteloos tegenover staat – maar als uitgelezen paradigma van de werking van de machtigste macht, waarin die Grieken zichzelf herkenden en waarop zij, zoals in die herkenning reeds gebeurt, hun kunstzinnige idealiseringsroes loslieten, “in een stormachtig gevoel van vrijheid, onafhankelijkheid, macht, goddelijkheid”? Zeus was behalve de dondergod in het bijzonder ook de god van de hele hemel en alle weersverschijnselen. Naast de gedachte, die opflitst als de bliksem, kunnen we hiermee associëren: de woorden, die vallen als de regen; de herinnering, die van verre komt aanwaaien; de dromen, die als wolken voorbijtrekken.

151 VGK, 13.

90

“Willen bevrijdt: want willen is scheppen: zo is mijn leer”153 – dan betekent dat niet: scheppen is willen – maar: tot scheppen leidt het willen. Dat ‘willen bevrijdt’ valt zo te verzoenen met de uitspraak dat het willen tot de uitvindingen van de geest der zwaarte behoort, waar bovenuit gedanst moet worden154 – want slechts dieper het nihilisme in…