• No results found

1) ‘De rest komt vanzelf…’

2) De kairos en de vijfhonderd handen

Vergelijken we bovenstaande met een ander aforisme – waarin, in scherp contrast tot wat de titel van het vorige lijkt te zeggen, de schoonheid juist expliciet in verband wordt gebracht met het toeval. Waar eerst de focus van de context lag op een vergelijking tussen Duitsers, Fransen en Grieken, gaat het hier over de individuele ‘cultuurdrager’ – hier aangeduid als de ‘hogere mens’ en ‘het genie’. Een voorbeeld dus van die kunstenaars-psychologie, een observatie van het ‘wonder’, het bereikte resultaat van de hierboven beschreven discipline, tucht en teelt –

109 AS, ‘Verkenningen van een oneigentijds mens’, 47.

110 Generatielange tucht en vergeestelijkte wreedheid: hier moet men denken aan wat Nietzsche het tijdperk

van de ‘zedelijkheid der zede’ heeft genoemd. Alles wat we kennen als ‘cultuur’, alle instituties, alle gebruiken, alle ‘geest’, het geweten – alle ‘zeden’ in de zin van ‘gewoontes’ kennen een onafzienbare prehistorie waarin die gewoontes niet om het nut maar puur om de ‘gewoontelijkheid’, de ‘zedelijkheid’ ervan in het lichamelijk geheugen werden geslagen, gekerfd, gebrand – ook het geheugen zelf.

75

de vanzelf-komende ‘rest’. ‘Het probleem van de wachtenden’ heet het – wat we kunnen lezen als ‘het probleem van de Entschlossenheit’:

Er is veel gelukkig toeval en onberekenbaars voor nodig om een hogere mens, in wie de oplossing van een probleem sluimert, nog op tijd in actie te laten komen – ‘tot uitbarsting’, zoals men het zou kunnen noemen. Het gebeurt doorgaans niet, en in alle uithoeken van de aarde zitten wachtenden die nauwelijks weten in hoeverre zij wachten, en nog minder dat zij vergeefs wachten. Soms ook komt de wekroep, het toeval dat ‘toestemming’ tot handelen geeft, te laat – wanneer het beste van de jeugd en de kracht tot handelen al verbruikt zijn door stil te zitten; en hoevelen hebben niet juist toen zij ‘opsprongen’ tot hun schrik ontdekt dat hun ledematen waren ingeslapen en hun geest reeds te log was geworden! ‘Het is te laat’ – zeiden zij bij zichzelf, zij hadden het geloof in zichzelf verloren en waren voorgoed nutteloos. – Zou de ‘Rafaël zonder handen’, deze uitdrukking in de ruimste zin opgevat, in het rijk van het genie misschien geen uitzondering zijn maar regel? – Het genie is misschien nog zo zeldzaam niet: maar wel de vijfhonderd handen die het nodig heeft om de kairos, het ‘juiste moment’ – te tiranniseren en bij de kladden te pakken!112

Beide betekenissen van het ‘vanzelf komen’ zien we hier: aan de ene kant het effect, het onafwendbare, wat hier de ‘uitbarsting’ wordt genoemd – aan de andere kant ‘veel gelukkig toeval en onberekenbaars’, een toeval dat als ‘toestemming’ en ‘wekroep’ werkt, een ‘juist moment’ waarop gereageerd moet worden. Het ene zouden we doorgaans het noodzakelijke noemen, het veroorzaakte effect – ‘noodzakelijk’ zoals de gegeven werkelijkheid dat is; dat waaraan we niets kunnen doen. In het geval van een uitbarsting, bijvoorbeeld een uitbarsting van woede, zouden we zeggen dat het iets dwangmatigs is, iets onvrijwilligs – een onvrijheid, een fataliteit.

Het andere, daaraan voorafgaande, heet ‘toeval’ – tegengesteld aan noodzaak. Vreemd genoeg zeggen we doorgaans ook van de gegeven werkelijkheid dat die toevallig is. Ook daarmee bedoelen we dat het buiten onze macht ligt, dat het nu eenmaal is zoals het is – het ‘brokstuk, raadsel en naargeestig toeval’ waar Zarathustra over spreekt, dat ‘tot één geheel gedicht en samengedragen’ moet worden. Met de kairos is er echter sprake van ‘gelukkig toeval’, niet ‘naargeestig’. Dit toeval geeft op een of andere manier toestemming: er gaat dus een zekere autoriteit uit van dit toeval. Als wekroep en als het ‘juiste moment’ wordt dit toeval als een imperatief aangevoeld, een verplichtende macht: ook noodzaak dus – maar tegengesteld aan de noodzaak van het werkelijke: het ‘moeten’ richt zich op het toekomstige en het mogelijke. De noodzaak van het gelukkig toeval zegt als toestemming echter niet zozeer dat iets moet, maar dat het mag, en geeft in die zin vrijheid (in het woord ‘uitnodiging’ klinkt ook deze ‘vrijblijvende’ nood van de toestemming door).

En dan is er de noodzaak van die volheid zelf, haar drang, de overladen wil. De overvolle mens moet wat hij wil: deze noodzaak kunnen we zijn noodlot noemen, zijn bestemming. Ook dit is een fataliteit. We noemen dit fatum. Dit kunnen we zien als de zogenaamde positieve vrijheid (de vrijheid voor iets – tegengesteld aan de bevrijding of

112 VGK, 274.

76

verlossing van iets). Wat hier op het spel staat, is de vrijheid om te ‘worden wie je bent’, waarvan het geweten juist zegt: ‘je moet’113 – de vrijheid voor het eigen noodlot dus.

Willen we de discipline en het op-wacht-staan als Entschlossenheit vatten, moet dat waarop geanticipeerd wordt, als de Zijnsbeschikking kunnen worden gezien. Dankzij de noodzaak die daarvan uitgaat, kan er sprake zijn van Zijnsgeschiedenis in het groot, van persoonlijke bestemming en noodwendigheid in relatie daartoe, van alle vormen van aletheia: kunst, filosofie, geschiedenis, religie. In Zijn en Tijd leidt de Entschlossenheit tot de mogelijkheid van het ‘eigenlijke ogenblik’, het vallen van een beslissing, een wending van het noodlot, het op-zich-toe-laten-komen en aanbreken van de toekomst.

Hoewel het als toeval tegengesteld aan noodzaak lijkt, hebben we hier de kairos, het ‘juiste moment’. In Zarathustra’s openbaring staat ‘ogenblik’ geschreven op de poort in het midden van de weg van de eeuwige wederkeer. Op meerdere gelegenheden spreekt Zarathustra zowel van ‘goddelijke ogenblikken’ als van ‘goddelijk toeval’.114 Waarom is het goddelijk? Het geeft toestemming. Het maakt iets mogelijk. Wat betekent goddelijk? De kunstenaar moet zeker niet voor het toeval op de knieën: hij moet het ‘tiranniseren’.115

Het toeval komt vanzelf, zoals het woord zegt: het valt iemand toe. We zouden kunnen zeggen: het wordt iemand beschikt. We zouden ook kunnen zeggen: het slaat toe – en misschien ook: het slaat in, zoals de bliksem. In elk geval moeten we oppassen dat we de zaken niet zo voorstellen, alsof de ‘aanraking’ voldoende zou zijn om verder alles vanzelf te laten gaan, alsof de ballon alleen maar doorgeprikt hoeft te worden om de uitbarsting plaats te laten vinden. Juist omdat het zo onberekenbaar, vluchtig en voorbijgaand is, moet de kairos worden ‘getiranniseerd’ – waarvoor het gemiddelde ‘innerlijke genie’ meestal handen tekort komt – wat niet alleen een kwestie van snelheid en oplettendheid is, maar ook van dwang en forcering, ‘de dingen geweld aandoen’.

Nietzsches taalgebruik heeft een bepaalde mythologische weerklank – niet alleen in die ‘vijfhonderd handen’. Het ‘juiste moment’ moet worden overmeesterd: hierbij staat een ‘tirannie’, een heerschappij op het spel. Men kan hierbij denken aan Kronos (die men vaak voor ‘de tijd’ houdt), die met zijn Titanen ten val werd gebracht.

Wanneer het genie de kairos ‘bij de kladden grijpt’, overmeestert en beheerst hij zijn tijd, kan hij over zijn eigen tijd beschikken – zodat, in de terminologie van Zijn en Tijd, wat feit en werkelijkheid was, nu mogelijkheid, kans en gelegenheid wordt – ‘het geschikte ogenblik om…’ – of zodat, in Nietzsches termen, wat slechts zinloos toeval was, nu in de noodzaak wordt getrokken of door noodzaak wordt getroffen (“waarmee […] de grote ernst pas een aanvang neemt, het eigenlijke vraagteken eerst gezet wordt, het noodlot van de ziel een keer neemt, de wijzer verspringt, de tragedie begint…"116). Beide zienswijzen zouden een vorm van die genoemde positieve vrijheid mogelijk maken – zodat hier misschien gesproken zou kunnen worden van ‘positieve tijd’, de ‘tijd voor…’ of ‘tijd om…’ –.

113 VW, 270.

114 Vgl. ASZ, II, ‘Het nachtlied’; III, ‘Voor zonsopgang’.

115 Vgl. ASZ, I, ‘Zarathustra’s voorrede’, 4: “Ik houd van hem, die zijn God geselt, omdat hij zijn God liefheeft,

want hij moet onder de toorn van zijn God te gronde gaan.”

77