• No results found

DE TOEPASSINGSVOORWAAR DEN INZAKE DE TENUITVOERLEGGING VAN EEN BESLISSING TOT

BESLISSINGEN TOT BEVRIEZING VAN VOORWERPEN OF BEWIJSSTUKKEN

III.2.3. DE TOEPASSINGSVOORWAAR DEN INZAKE DE TENUITVOERLEGGING VAN EEN BESLISSING TOT

BEVRIEZING

III.2.3.1. De uitgangspunten

Elke toegezonden beslissing tot bevriezing dient door de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zonder verdere formaliteiten te wor-den erkend. Aangezien deze beslissing aldus volkomen en rechtstreekse uitwer-king heeft 220, beschikken de rechterlijke autoriteiten van de tenuitvoerleggings-staat niet over een discretionaire bevoegdheid. Zij zijn er dan ook toe gehouden om de nodige maatregelen te nemen voor de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing; en dit op dezelfde wijze als met betrekking tot een binnen hun Staat zelf genomen beslissing tot bevriezing.221

samenwerking, die binnen de systematiek van de internationale rechtshulp traditioneel als primaire en secundaire rechtshulp worden aangeduid (zie J. SCHUTTE, “Commentaires sur le projet de décision-cadre relatif à l’exécution dans l’Union européenne des décisions de gel des avoirs ou des preuves” in G. DE KERCHOVE en A. WEYEMBERGH (ed), La reconnaissance

mutuelle des décisions judiciaires pénales dans l’Union européenne, Brussel, Editions de

l’Université de Bruxelles, 2001, (101) 101-102; G. STESSENS, “Le gel des avoirs dans une per-spective transnationale” in BELGISCH-LUXEMBURGSE UNIE VOOR STRAFRECHT (ed),

Le droit bancaire confronté au droit pénal européen, Brussel, La Charte, 2004, (119) 138).

218 G. VERMEULEN, “Bevriezing van bewijs en vermogen in de Europese strafrechtelijke ruimte”,

T.Strafr. 2006, (311) 320.

219 Art. 10, derde lid Kaderbesluit 22 juli 2003. Voor wat België betreft , zie art. 17, tweede lid Wet 5 augustus 2006. Voor Duitsland, zie de voorgestelde § 97 IRG.

220 Wetsontwerp inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechter-lijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie. Memorie van Toe-lichting, Parl.St. Kamer 2005-2006, nr. 2106/001, 6.

221 Art. 5, eerste lid, eerste alinea Kaderbesluit 22 juli 2003. Aan te stippen valt dat het Kaderbe-sluit geen regeling bevat voor het geval van samenloop van beslissingen tot bevriezing. Een door de Duitse delegatie ingediend voorstel hieromtrent werd niet goedgekeurd (zie RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Ontwerp-kaderbesluit inzake de tenuitvoerlegging in de Europese

Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken, 20 december 2001,

III. Rechtshulp en de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken

De onverkorte toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning zou impliceren dat een rechterlijke beslissing die wordt genomen in een bepaalde lid-staat in volle omvang en zonder nadere toetsing door de andere lidstaten ten uit-voer moet worden gelegd. Beslissingen die in een lidstaat worden genomen zou-den aldus automatisch in alle andere lidstaten dezelfde rechtskracht verkrijgen.222 Zulk een vergaande vorm van wederzijdse erkenning is thans in het kader van de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU evenwel niet aan de orde. Aldus dient met name rekening te worden gehouden met de in het Kaderbe-sluit van 22 juli 2003 voorziene gronden tot niet-erkenning of niet-tenuitvoerleg-ging van de beslissing tot bevriezing (III.2.3.2) enerzijds en met de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de tenuitvoerlegging van deze beslissing uit te stellen (III.2.3.3) anderzijds.223

III.2.3.2. Het weigeren van de erkenning of de tenuitvoerlegging III.2.3.2.1. De weigeringsgronden

Het weigeren van de erkenning of de tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing is slechts mogelijk in vier limitatief omschreven gevallen.

In de eerste plaats kunnen de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de tenuit-voerleggingsstaat de erkenning of de tenuitvoerlegging weigeren indien het certi-fi caat niet wordt voorgelegd, onvolledig is of kennelijk niet met de beslissing tot bevriezing overeenstemt.224 De bevoegde rechterlijke autoriteit is echter geens-zins verplicht om tot een weigering over te gaan. Zij kan immers ook een termijn bepalen waarbinnen het certifi caat moet worden overgelegd, aangevuld of gecor-rigeerd. Tevens kan zij beslissen om elk gelijkwaardig document te aanvaarden. De bevoegde rechterlijke autoriteit zou zelfs kunnen oordelen dat ze voldoende geïnformeerd is, waarna ze de beslissingsstaat van zijn verplichting inzake het certifi caat kan ontslaan.225

22 juli 2003 bepaald dat de bevoegde rechterlijke autoriteit van de beslissingsstaat door de bevoegde rechterlijke autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat in kennis zal worden gesteld van alle andere beperkende maatregelen die op het betrokken voorwerp van toepassing zijn. Wat België betreft , kan worden gewezen op art. 14 § 4 van de Wet van 5 augustus 2006. Krach-tens deze bepaling zal de procureur des Konings de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat op de hoogte brengen van enige andere latere inbeslagneming die op het goed van toepassing is (zie tevens Wetsontwerp inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie. Memorie van Toelichting, Parl.St. Kamer 2005-06, nr. 2106/001, 17).

222 A.M.C. BOERWINKEL en P.M.M. VAN DER GRINTEN, “Wederzijdse erkenning van rech-terlijke beslissingen”, J.V. 2004, afl . 6, (51) 51-52.

223 Art. 5, eerste lid, eerste alinea Kaderbesluit 22 juli 2003.

224 Art. 7, eerste lid, a Kaderbesluit 22 juli 2003.

225 Art. 7, tweede lid Kaderbesluit 22 juli 2003. Voor wat België betreft , zie art. 7 § 2 Wet 5 augustus 2006. Voor Frankrijk, zie art. 695-9-16 CPP. Voor Duitsland, zie de voorgestelde § 95 II IRG.

Deel I. Het verdragsrechtelijk kader

62 Intersentia

De erkenning of de tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing kan ten tweede worden geweigerd in geval er volgens het recht van de tenuitvoerleggings-staat sprake is van een voorrecht of immuniteit, waardoor de beslissing niet ten uitvoer kan worden gelegd.226 Deze weigeringsgrond slaat op alle situaties waarin de inbeslagneming naar het recht van de tenuitvoerleggende lidstaat onmogelijk is, als gevolg van een procedurele regel gerelateerd aan de bijzondere situatie van hetzij het in beslag te nemen goed, hetzij de persoon die het betrokken goed in zijn bezit heeft .227 Hierbij kan onder meer worden gedacht aan goederen die zich in een ambassade of in lokalen van bepaalde internationale organisaties bevin-den228 en aan dossiers die worden beschermd door het beroepsgeheim van de houder – bijvoorbeeld een advocaat – ervan.229

In de derde plaats kan tot weigering worden besloten indien uit de in het cer-tifi caat verstrekte informatie zonder meer blijkt dat het verlenen van rechtshulp230 voor het strafb aar feit uit hoofde waarvan de beslissing tot bevriezing werd geno-men een schending van het ne bis in idem-beginsel zou inhouden.231 Met het stel-len van de voorwaarde dat het zonder meer duidelijk moet zijn dat het ne bis in idem-beginsel geschonden zou worden, wordt beoogd om in de voorlopige fase van de inbeslagneming moeilijke debatten over de toepassing van dit beginsel te vermijden. Dergelijke debatten worden normalerwijze immers pas gevoerd bij het afsluiten van het onderzoek.232

En tot slot kan de erkenning of de tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing worden geweigerd indien het feit dat aan deze beslissing ten grondslag ligt niet strafb aar is volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. Deze weige-ringsgrond kan logischerwijze alleen worden toegepast ten aanzien van die straf-bare feiten waarvoor de dubbele strafb aarheid nog mag worden getoetst (supra, III.2.2.2).233 Ingeval van strafb are feiten inzake retributies, belastingen, douane en deviezen mag de weigering daarenboven niet steunen op het feit dat de

tenuit-226 Art. 7, eerste lid, b Kaderbesluit 22 juli 2003. Het voorliggen van een immuniteit vormt in het Belgische en Franse recht overigens een verplichte weigeringsgrond (zie art. 7 § 1, 1° Wet 5 augustus 2006; art. 695-9-17, 1° CPP). Ook in Duitsland is dit het geval (zie de voorgestelde § 94 II, 1° IRG).

227 G. STESSENS, “Nieuwe regels inzake tenuitvoerlegging van buitenlandse beslagen (en ver-beurdverklaringen) in het licht van de Wet van 5 augustus 2006”, N.C. 2007, (189) 194.

228 G.-F. RANERI, “La circulation des décisions de saisie de biens ou d’éléments de preuve dans l’Union européenne. Présentation de la loi belge du 5 août 2006”, Revue de la Faculté de droit

de l’Université de Liège 2007, (49) 66.

229 G. STESSENS, “Le gel des avoirs dans une perspective transnationale”, l.c., 145.

230 Bestaande uit hetzij de confi scatie, hetzij de overgave van het bewijsstuk (supra, III.2.2.4).

231 Art. 7, eerste lid, c Kaderbesluit 22 juli 2003. Naar Belgisch, Duits en Frans recht gaat het om een verplichte weigeringsgrond (zie art. 7 § 1, 2° Wet 5 augustus 2006; de voorgestelde § 94 II, 2° IRG en art. 695-9-17, 2° CPP).

232 G. STESSENS, “Nieuwe regels inzake tenuitvoerlegging van buitenlandse beslagen (en ver-beurdverklaringen) in het licht van de Wet van 5 augustus 2006”, l.c., 194.

233 Art. 7, eerste lid, d Kaderbesluit 22 juli 2003. Voor wat België betreft , heeft deze weigerings-grond overigens een verplicht karakter (zie art. 6 § 1 en § 2 Wet 5 augustus 2006).

III. Rechtshulp en de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken

voerleggingsstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft of niet dezelfde soort regelgeving inzake retributies, belastingen, douane en deviezen kent als de beslissingsstaat.234

Het Kaderbesluit van 22 juli 2003 bevat op zich geen uitdrukkelijke mensen-rechtelijke weigeringsgrond of exceptie. Wel wordt aangegeven dat dit Kaderbe-sluit de in artikel 6 VEU voorziene verplichting tot eerbiediging van de grond-rechten en de fundamentele rechtsbeginselen onverlet laat.235 Blijkens de Preambule kan de bevriezing van voorwerpen verder worden geweigerd indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat deze beslissing werd genomen met het oog op vervolging of bestraffi ng van een persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, politieke overtui-ging of seksuele geaardheid enerzijds of dat de positie van de betrokken persoon kan worden aangetast om een van deze redenen anderzijds.236

III.2.3.2.2. De informatieplicht

Elke beslissing tot niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging dient onverwijld te worden genomen. Daarenboven moet deze beslissing op dusdanige wijze ter ken-nis worden gebracht van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de beslissings-staat dat in alle gevallen een schrift elijk document kan worden voorgelegd.237

Een vergelijkbare informatieplicht geldt ingeval de beslissing tot bevriezing in de praktijk onmogelijk ten uitvoer kan worden gelegd. Deze onmogelijkheid kan met name voortvloeien uit de omstandigheid dat het betrokken voorwerp of bewijsstuk verdwenen of vernietigd is of dat het niet kan worden gevonden op de in het certifi caat aangegeven plaats. Daarnaast gaat het om het geval waarin de plaats waar het voorwerp of bewijsstuk zich bevindt niet nauwkeurig in het certi-fi caat werd aangegeven en deze plaats zelfs na raadpleging van de beslissingsstaat niet nader kan worden bepaald.238

III.2.3.3. Het uitstel van tenuitvoerlegging

De niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging dient te worden onderscheiden van het uitstellen van de tenuitvoerlegging, waartoe in drie gevallen kan worden beslo-ten. In de eerste plaats gaat het om het geval waarin de tenuitvoerlegging een lopend strafrechtelijk onderzoek kan schaden. Zolang de bevoegde rechter-lijke autoriteit dit nodig acht, kan zij op die grond de tenuitvoerlegging

uitstel-234 Art. 7, eerste lid, d Kaderbesluit 22 juli 2003. Voor wat België betreft , zie art. 6 § 3 Wet 5 augustus 2006. Voor Frankrijk, zie art. 695-9-18 CPP. Voor Duitsland, zie de voorgestelde § 94 I, 2° IRG.

235 Art. 1 Kaderbesluit 22 juli 2003.

236 Zie overweging 6 van de Preambule bij het Kaderbesluit van 22 juli 2003. Voor wat België betreft , zie art. 7 § 1, 3° Wet 5 augustus 2006. Voor Frankrijk, zie art. 695-9-17, 3° CPP.

237 Art. 7, derde lid Kaderbesluit 22 juli 2003. Voor Frankrijk, zie art. 695-9-19, eerste lid CPP.

238 Art. 7, vierde lid Kaderbesluit 22 juli 2003. Wat België betreft , zie art. 12 § 3 en art. 14 § 3 en § 5 Wet 5 augustus 2006; voor Frankrijk, zie art. 695-9-19, tweede lid CPP.

Deel I. Het verdragsrechtelijk kader

64 Intersentia

len.239 Uitstel is ten tweede mogelijk indien met betrekking tot de bewijsstukken of voorwerpen in kwestie reeds een beslissing tot bevriezing in een strafrechtelijke procedure werd genomen. In dat geval wordt de tenuitvoerlegging uitgesteld zolang deze beslissing niet ingetrokken is.240 En in de derde plaats kan de bevoegde rech-terlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een beslissing tot bevriezing van voor-werpen met het oog op de latere confi scatie ervan uitstellen indien in de tenuit-voerleggingsstaat in het kader van een andere procedure reeds een beslissing omtrent deze voorwerpen werd genomen en deze beslissing (nog) niet werd inge-trokken.241242

In voorkomend geval dient de bevoegde rechterlijke autoriteit van de beslis-singsstaat onverwijld op de hoogte te worden gebracht van het uitstel van tenuit-voerlegging en van de gronden waarop deze beslissing berust. Zo mogelijk zal ook de verwachte duur van het uitstel worden gepreciseerd. Deze kennisgeving dient op dusdanige wijze te geschieden dat in alle gevallen een schrift elijk document kan worden voorgelegd.243

Zodra de gronden voor het uitstel vervallen zijn, dient de bevoegde rechter-lijke autoriteit onverwijld de nodige maatregelen te nemen voor de tenuitvoerleg-ging van de beslissing tot bevriezing. Ook hier geldt een informatieplicht ten aan-zien van de bevoegde rechterlijke autoriteit in de beslissingsstaat.244