• No results found

BESLISSINGEN TOT BEVRIEZING VAN VOORWERPEN OF BEWIJSSTUKKEN

IV. BESLUIT BIJ DEEL I

Het verdragsrechtelijk kader voor de strafrechtelijke rechtshulpverlening door België, Duitsland en Frankrijk aan Nederland bestaat uit een mozaïek van inter-nationale rechtshulpinstrumenten. Het moederverdrag is het ERV van 1959, dat binnen de Raad van Europa werd gesloten en werd vervolledigd door een Aanvul-lend Protocol van 1978 en een Tweede AanvulAanvul-lend Protocol van 2001. Dit laatste is thans weliswaar voor België, Duitsland, Frankrijk en Nederland nog niet in werking getreden. Buiten de Raad van Europa werden vervolgens op verscheidene fora verdragen gesloten, die de toepassing van het ERV op een aantal punten ver-soepelen. In de eerste plaats gaat het om de SUO, die intussen in het kader van de Europese Unie werd opgenomen. Ten tweede is er de EU-Rechtshulpovereen-komst, met bijbehorend Protocol. In de derde plaats moet voor de bilaterale ver-houding tussen Nederland en België rekening worden gehouden met de binnen de Benelux tot stand gebrachte verdragen, waarvan met name het BUV voor de justitiële rechtshulp nog steeds belangrijk is. En ten vierde wordt het ERV in de bilaterale verhouding tussen Nederland en Duitsland aangevuld door de Over-eenkomst van Wittem. Vanuit het perspectief van aan België, Duitsland en Frank-rijk gerichte Nederlandse rechtshulpverzoeken vormen de bestaande rechtshulp-verdragen aldus een complex geheel, waarbij ten dele verschillende regelingen gelden naargelang de betrokken landen. Er is tot op heden inderdaad geen uni-form samenwerkingskader, zodat bij de rechtshulpverlening tot op zekere hoogte rekening moet worden gehouden met specifi eke voorwaarden en procedures die gelden tussen Nederland enerzijds en respectievelijk België, Duitsland en Frank-rijk anderzijds.

Met het oog op de implementatie van de rechtshulpverdragen beschikken Bel-gië, Duitsland en Frankrijk over nationale wetgeving, die in elk van deze landen ondergeschikt is aan de verdragen en nader wordt aangevuld door beleidsregels van de Uitvoerende Macht. Bij dit laatste passen twee kanttekeningen. Enerzijds zijn de beleidsregels in deze drie landen weliswaar bindend voor de politie en het openbaar ministerie, doch niet voor de rechter. Voor zover in de rechtshulpproce-dure leden van de zittende magistratuur worden betrokken, kan zodoende niet worden uitgesloten dat van deze beleidsregels wordt afgeweken. Anderzijds is het opvallend dat de omvangrijke Franse Circulaire-mémento sur l’entraide pénale internationale kennelijk als vertrouwelijk wordt beschouwd. Deze omzendbrief werd in elk geval niet op een behoorlijke wijze openbaar gemaakt.

Deel I. Het verdragsrechtelijk kader

84 Intersentia

Centraal uitgangspunt van het verdragsrechtelijk kader is dat de Partijen elkaar in zo ruim mogelijke mate wederzijdse rechtshulp verlenen. Het toepas-singsgebied ratione materiae van deze vorm van internationale samenwerking is dan ook zeer breed, waarbij in principe alle mogelijke handelingen kunnen wor-den gevraagd. In die optiek zijn de rechtshulpverdragen soepele instrumenten, waarvan de toepassing zonder formele wijziging van de verdragstekst kan worden aangepast aan de noden van de tijd. Het brede toepassingsgebied blijkt ook op het vlak van de procedures waarvoor rechtshulp kan worden gevraagd. Het gaat niet alleen om strafrechtelijke procedures sensu lato, doch ook om procedures inzake zogenaamde overtredingen van voorschrift en betreff ende de orde. Ook in het kader van het administratief sanctierecht kan zodoende om rechtshulp worden verzocht. Daarenboven dient te worden opgemerkt dat België, Duitsland en Frankrijk onder bepaalde voorwaarden ook bereid zijn om rechtshulp te verlenen zonder verdragsrechtelijke grondslag.

Aan rogatoire commissies tot huiszoeking en inbeslagneming – die de toepas-sing van dwang impliceren – worden van oudsher striktere voorwaarden gekop-peld dan aan de overige vormen van wederzijdse rechtshulp. Hierbij zijn drie aspecten van belang. In de eerste plaats kan de uitvoering van een dergelijke roga-toire commissie op grond van het ERV worden gekoppeld aan de voorwaarde van dubbele strafb aarheid. België en Frankrijk maakten van deze mogelijkheid welis-waar geen gebruik, doch Duitsland deed dit wel. Aan Duitsland gerichte Neder-landse rechtshulpverzoeken tot huiszoeking of inbeslagneming zullen dus slechts worden uitgevoerd voor zover het eraan ten grondslag liggende feit ook naar Duits recht een wederrechtelijke handeling is, die de constitutieve bestanddelen omvat van een strafb aar feit of een Ordnungswidrigkeit. Ten tweede kon de uitvoering van een rechtshulpverzoek tot huiszoeking en inbeslagneming afh ankelijk wor-den gesteld van de voorwaarde dat het strafb aar feit waarop het verzoek betrek-king had tot uitlevering aanleiding kon geven. Deze beperbetrek-king werd echter door de SUO opgeheven. En in de derde plaats kunnen de Partijen bij het ERV bepalen dat zij een rogatoire commissie tot huiszoeking en inbeslagneming slechts uitvoe-ren voor zover dit met hun nationale wetgeving veuitvoe-renigbaar is. Waar België en Duitsland een dergelijke verklaring hebben afgelegd, deed Frankrijk dit niet. Aangezien Nederland echter zelf wel eist dat de uitvoering van een dergelijk rechtshulpverzoek verenigbaar is met zijn nationale wetgeving, dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat Frankrijk zich beroept op de wederke-righeid. In die optiek kunnen de Franse autoriteiten de uitvoering van een Neder-lands rechtshulpverzoek tot huiszoeking en inbeslagneming desgevallend dus toch aan het Franse recht toetsen. In de praktijk lijkt echter geen gebruik te wor-den gemaakt van deze mogelijkheid.

De verplichting tot het verlenen van rechtshulp wordt in de geldende verdra-gen niet in verband gebracht met het door de aangezochte Staat intern gevoerde

IV. Besluit bij deel I

strafrechtelijk beleid. Evenmin wordt vooropgesteld dat de verzoekende Staat het formuleren van rechtshulpverzoeken zou koppelen aan overwegingen van straf-rechtelijk beleid en aldus bijvoorbeeld zou beperken tot voldoende ernstige zaken. In het Gemeenschappelijk Optreden inzake de goede praktijken bij rechtshulp is weliswaar bepaald dat de aangezochte lidstaat prioriteit zal geven aan die rechts-hulpverzoeken die door de verzoekende lidstaat als dringend worden aangemerkt, doch meer ook niet. Hier blijkt dan ook de keerzijde van het zeer ruime toepas-singsgebied van de rechtshulpverdragen. Er bestaat inderdaad geen enkele waar-borg dat rechtshulpverzoeken slechts zouden worden gedaan in zaken die betrek-king hebben op vormen van zware criminaliteit. Opvallend is overigens dat ook meer recente rechtshulpverdragen, zoals de EU-Rechtshulpovereenkomst, geheel aan deze problematiek voorbijgegaan. Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de aangezochte Staat de facto hoe dan ook rekening zal moeten houden met zijn per defi nitie schaarse politie- en justitiecapaciteit, zodat noodzakelijkerwijze bepaalde prioriteiten in acht zullen worden genomen. In het kader van het Aanvullend Pro-tocol bij het ERV heeft Duitsland dit overigens ook uitdrukkelijk verklaard. Een en ander maakt echter duidelijk dat het aangewezen is dat met name de Europese Unie een beleid ontwikkelt met betrekking tot de aanwending van het strafrech-telijk rechtshulpstelsel door de lidstaten. Uitgangspunt hierbij zou moeten zijn dat het gebruik van dit middel zou moeten worden toegesneden op de grensover-schrijdende bestrijding van zwaardere misdrijven. Voor de grensovergrensover-schrijdende aanpak van lichtere strafb are feiten kunnen dan andere middelen worden ingezet, zoals een Europees opsporingsregister en de rechtstreekse toegang van lidstaten tot elkaars databanken en registers.360

Tot slot is in dit deel gebleken dat de wederzijdse rechtshulp binnen de Euro-pese Unie in relatie moet worden gezien tot het beginsel van wederzijdse erken-ning van rechterlijke beslissingen in strafzaken. In wezen gaat het om twee paral-lelle sporen, waarbij de vormen van wederzijdse erkenning gepaard gaan met de traditionele rechtshulp. Dit blijkt duidelijk uit de tenuitvoerlegging van beslis-singen tot bevriezing van voorwerpen en bewijsstukken. De toezending van een beslissing tot bevriezing gaat in beginsel immers samen met een rechtshulpver-zoek tot overgave van het betrokken bewijsstuk, dan wel tot confi scatie van het geviseerde voorwerp. Dergelijke verzoeken worden dan ook nog steeds ingediend en behandeld conform de geldende verdragsrechtelijke regels voor de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, respectievelijk de internationale samenwerking op het vlak van de confi scatie. In die zin ontstaat aldus een duaal stelsel, dat de zaken voor de practici in zekere zin nog complexer maakt. Ook indien het Kaderbesluit inzake het Europees bewijsverkrijgingsbevel formeel wordt aangenomen en zal worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving van de lidstaten blijft het stel-sel van rechtshulp trouwens noodzakelijk. Zoals gebleken is, wordt een hele reeks

Deel I. Het verdragsrechtelijk kader

86 Intersentia

opsporings- en onderzoekshandelingen immers uitgesloten van het toepassings-gebied van het bewijsverkrijgingsbevel, zodat voor deze handelingen hoe dan ook het stelsel van wederzijdse rechtshulp in strafzaken zal moeten worden toegepast. Wel werd door de Commissie reeds aangegeven dat het Europees bewijsverkrij-gingsbevel moet worden beschouwd als een eerste stap naar één enkel geconsoli-deerd instrument van wederzijdse erkenning dat op termijn de gehele regeling inzake wederzijdse rechtshulp zou moeten vervangen. Tegelijkertijd erkende de Commissie echter dat dit einddoel niet meteen kan worden bereikt.361

DEEL II.

HET FORMELE KADER