• No results found

Samenvatting en conclusie

In document VU Research Portal (pagina 153-158)

Hemelrente in opschriften en geschriften 521

5.4 Samenvatting en conclusie

In dit hoofdstuk zijn twee sporen van onderzoek gevolgd: een analyse van teksten van publieke opschriften en een analyse van teksten van preken en verklaringen van een specifiek onderdeel van de geloofsleer. In deze paragraaf worden die sporen bij elkaar gebracht om te zien wat de overeenkomsten en verschillen zijn.

Armoede, afhankelijkheid door leeftijd en behoefte aan voedsel, kleding en/of onderdak speelt in alle opschriften een rol. De opschriften veronderstellen dat mensen bereid zijn te geven voor zorg aan behoeftigen. Daarmee laten de opschriften zien dat bestrijding van armoede in de zeventiende en achttiende eeuw in de Republiek een vraagstuk is, voor de oplossing waarvan een beroep op particulieren wordt gedaan. Bijna de helft van de opschriften (46%) memoreert wie dat hebben gedaan. De tekst duidt hen met naam en toenaam aan en stelt ze ten voorbeeld. Het memoreren van hun liefdadig handelen gebeurt in termen variërend van een feitelijke aanduiding tot een uitvoerige lofprijzing. Verder is vast te stellen dat de opschriften het geven voor de behoeftige – vrijwel als vanzelf – in een godsdienstige context plaatsen. De tekst van de opschriften varieert naar de mate waarin deze godsdienstige context geëxpliciteerd wordt. Dit kan een referentie zijn aan een godsdienstig of Bijbels woord, maar ook het citeren van een passende tekst uit de Bijbel over hulp aan armen. Ten slotte komen opschriften voor die beschrijven hoe een gelovige heeft te handelen. Alle opschriften bevatten een element van aansporing om hetzelfde te doen. Deze aansporing varieert van een aanbeveling in de aanvoegende wijs tot een

uitdrukkelijke oproep het gegeven goede voorbeeld na te volgen. Aan zulk handelen laat de ware gelovige zich kennen.

De notie van rente, loon of beloning die God zal toekennen voor liefdadig handelen jegens de arme komt in uiteenlopende bewoordingen voor. Een aantal opschriften bevat een verwijzing naar de persoon van Christus, die wordt gerepresenteerd door de arme. De idee van een transactie met loon en verrekening krijgt vorm in termen als schuld, lening, verkrijgen van rente en een boekhouding, die in de hemel wordt bijgehouden van te verrekenen goede daden.

De tekst in preken en verklaringen van de geselecteerde passages uit de Heidelbergse Catechismus stemt hiermee overeen wat betreft de noodzaak om hulp aan de armen te verstrekken. De selectie van de catechismusteksten zelf stelt hulp aan nooddruftigen centraal; preken en verklaringen onderbouwen vervolgens die verplichting voor een christen met een keur aan Bijbelteksten. Dat wekt op zich geen verbazing, gelet op degenen tot wie de preken gericht zijn en voor wie de verklaringen geschreven zijn. Maar tegelijk valt op dat het zwaartepunt van de aandacht van de uitlegger van de catechismus niet bij het weldoen aan de armen ligt. Tot in de kleinste details wordt gesproken en geschreven over elementen van zondagsrust. Ook worden uiteenlopende vormen van diefstal veroordeeld. Daarmee vergeleken is de aandacht voor armenzorg bijna plichtmatig te noemen. Gebeurt dat omdat de christenplicht tot armenzorg dermate evident is dat ze geen nadere uitleg, maar slechts de herinnering aan Bijbelteksten behoeft? Het feit dat twee Bijbelteksten in de verwijzingen domineren, kan als een positive indicatie voor evidentie worden opgevat.

Beloning neemt in de catechismuspreken en -verklaringen een veel minder dominante plek in dan in de teksten van opschriften. Eén predikant gebruikt beloningstermen. Wie een arme brood geeft, staat hemels brood te wachten en wie een dorstige te drinken geeft, mag in het paradijs wijn verwachten. Daartegenover is ook slechts in één tekst sprake van geven zonder de verwachting van beloning. Voor de overgrote meerderheid van de predikanten-uitleggers is het beloningsaspect geen wezenlijk punt van aandacht. Het is op basis van de geselecteerde teksten niet vast te stellen of dit uit terughoudende instemming dan wel stilzwijgende afkeuring van het beloningsaspect gebeurt.

De teksten in opschriften gebruiken onomwonden het perspectief van beloning in het hiernamaals. In de ‘officiële’ – want doorgaans kerkelijk goedgekeurde – teksten in preken en verklaringen speelt het beloningsapect, op één uitzondering na, geen rol. In de voor deze studie geselecteerde teksten uit preken en verklaringen is ook geen referentie te vinden aan het beloningsperspectief in de oproepen tot liefdadig geven in opschriften. De tekst van de beide passages uit de Heidelbergse Catechismus zou daar wel een duidelijk aanknopingspunt voor bieden; een oproep tot financiële hulp aan armen komt expliciet naar voren. In de analyse van de beide catechismusantwoorden is vastgesteld dat de predikanten met een scherp oog voor detail in brede zin overtredingen of mogelijke overtredingen van Gods geboden weten aan te wijzen. Ze waarschuwen daar indringend voor. Het is daarom onwaarschijnlijk dat van de zijde van predikanten (en degenen die hun preken en verklaringen van een approbatie voorzagen) leerstellige of praktische bezwaren bestaan tegen hemelrente- en beloningsterminologie in opschriften. En om dezelfde

reden bestond er evenmin bezwaar tegen de vermelding van namen van personen in zulke opschriften. Juist de Gereformeerde Kerk als dominante, publieke kerk verkeerde in de positie een eventueel gesignaleerde afwijking van de gezonde kerkleer aan de kaak te stellen. Gegeven deze stand van zaken is de conclusie aannemelijk dat de strekking van de teksten in opschriften inclusief het beloningsperspectief de volle instemming genoot van de gereformeerde predikanten, hun kerkenraden en de hoogleraren in de godgeleerdheid. Waar personen genoemd worden in de tekst van opschriften is vereeuwiging van de naam van de gever een algemeen aspect. Geloof of godsdienst is de reden voor het liefdadig handelen dat tot uiting komt in geven voor armen. Dat wordt aangetroffen als vermelding, maar ook in meer expliciete bewoordingen als ‘voorbeeld’. Enkele malen komt de persoon van de gever wel in het opschrift voor, maar is het doel van de tekst het liefdadig handelen van de betrokkene in herinnering te houden. Een tekst op rijm helpt deze in de herinnering vast te houden. Voor alle opschriften met persoonsvermelding in de verzameling van deze studie geldt, dat zij zich niet beperken tot het verlenen van onsterfelijke roem aan de naam van de gever. Het aldus vastleggen is ook een middel om lezers tot nadenken te stemmen en hun de urgentie van hun eigen inzet voor de armen na aan het hart te leggen.

De rol van de lezer van opschriften is niet beperkt tot kennisnemen. De opschriften gebruiken zowel de aanvoegende als de gebiedende wijs om de lezer (‘aanschouwer’) tot navolging van het beschreven liefdadig gedrag te bewegen. Ze gebruiken godsdienstige terminologie om die uitnodiging te versterken. De teksten herinneren er bijvoorbeeld aan dat mensen rentmeester zijn en mee verantwoordelijk voor het welzijn van minder bedeelden. Een extra stimulans voor zulk handelen vormt de belofte en de gegronde verwachting van loon of beloning in het hiernamaals. Daar kan men zich hier en nu op voorbereiden door juist te handelen. Ook hiervoor laten de opschriften een scala aan bewoordingen zien. Termen die thuishoren in de wereld van geld en handel lopen als een rode draad door de teksten, twee eeuwen lang. Letterlijke citaten uit de Bijbel ondersteunen de oproepen aan de lezers. Ieders leven wordt in godsdienstig licht gesteld zowel door de kerkelijke instellingen als door de overheid.

Deze teksten in de opschriften en geschriften verwoorden elk aspect van liefdadig geven in godsdienstige taal. De situatie van de behoeftige, jong of oud; de motieven van ‘major donors’ om te geven; het betonen van lof aan de schenker; het loon dat hij of zij ermee verwerft; de – soms dringende – oproep het gegeven voorbeeld te volgen; de consequentie van nalatigheid op dit punt; al deze handelingen blijken zich te lenen voor godsdienstige terminologie.

In de zeventiende en achttiende eeuw is de Gereformeerde Kerk de publieke kerk. Ze wordt door de overheid gesteund en bevoorrecht. Toch levert dat geen aanwijsbaar verschil in de terminologie die de opschriften en geschriften laten zien. Het Huiszittenhuis te Amsterdam is een initiatief van het stadsbestuur, niet van een kerk. De tekst op het weeshuis in Dokkum is door de burgemeester geplaatst. Het echtpaar Uyttenhage van Ruyven te Delft sticht huisjes voor rooms-katholieke oude vrouwen. Helleman legateert aan de gereformeerde Diaconie. Swigters sticht een hofje voor rooms-katholieken en broer en zus Cromhuysen bedenken de lutherse diakenen.724 Godsdienstige taal is de lingua

franca van de opschriften in de zeventiende en achttiende eeuw.

Met een variatie in sterkte dragen alle teksten van opschriften het karakter van een aansporing tot aanhoudend geven ten behoeve van de minder bedeelde, de ongelukkige en afhankelijke medemens. Daarvoor reiken de opschriften gedachten ter overweging aan en geven ze persoonlijk advies de gehele Republiek door; van een weduwe in Vlissingen725 tot de burgemeester van Dokkum.726 De godsdienstige taal die wordt gebruikt is geheel te verklaren uit de rol van religie in de samenleving in de Republiek van de zeventiende en de achttiende eeuw. Daar is sprake van een civil religion.

Deze analyse is samen te vatten in de volgende conclusie. De opschriften met de termen hemelrente, loon of beloning in het hiernamaals zijn bedoeld als en werken als communicatie ten dienste van de continuïteit van fondsenwerving. Deze conclusie bevestigt de hypothese die in het model in hoofdstuk 4 is verwoord. In eigentijdse termen gesteld vormen de opschriften een marketinginstrument voor de fondsenwerving voor armenzorg. Elk van de opschriften spreekt het publiek aan op een persoonlijk niveau en appelleert aan een keuze voor het juiste handelen. Dat handelen zal worden beloond na dit leven. Het is daarom in ieders persoonlijk belang deze keuze te maken. Tegelijk dienen de opschriften een algemeen belang, namelijk het werven van voldoende middelen om de armenzorg te (blijven) bekostigen. Deze conclusie wordt versterkt door de vaststelling dat in de geanalyseerde kerkelijke teksten uit catechismuspreken en -verklaringen geen specifieke benoeming van deze aansporingen voorkomt. De betreffende passages in preken en verklaringen onderstrepen de algemene christenplicht tot weldoen aan de armen. Ze herinneren eraan dat dit in Gods Woord in enkele kernteksten wordt gesteld. Met een keur aan verwijzingen naar andere Bijbelteksten wordt dit geïllustreerd. De vanzelfsprekendheid van deze verplichting behoeft vanuit de geloofsleer geen breed betoog. De noodzaak van permanente werving van gelden ten behoeve van armenzorg is evident. Deze vaststellingen versterken de conclusie dat de oproepen tot liefdadig geven met hemelrenteperspectief een maatschappelijke functie hebben. Ze dienen het algemeen belang van continuïteit van fondsenwerving. Hierover gaat het volgende hoofdstuk.

Hoofdstuk 6

In document VU Research Portal (pagina 153-158)