• No results found

Kanttekeningen bij het onderzoek

In document VU Research Portal (pagina 162-166)

Resumé, conclusie, discussie en aanbevelingen

6.2 Kanttekeningen bij het onderzoek

Bij het resultaat van het voorliggende onderzoek zijn kanttekeningen te plaatsen over de reikwijdte van de voorliggende studie. De eerste kanttekening is dat de verzameling van zevendertig teksten in tijd en vindplaats weliswaar twee eeuwen en vrijwel de gehele Republiek bestrijkt, maar niet kan claimen dat de selectie van teksten uitputtend is. Een inventarisatie die een claim van volledigheid kan leggen, zou een nieuw onderzoek in een andere opzet vergen. Zo’n onderzoek is in de uitvoering een uitdaging van formaat. Steensma wijst erop dat er geen database bestaat van tekstborden in kerken. Er is weliswaar

een groot aantal publicaties over kerkgebouwen beschikbaar, maar deze zijn veelal beperkt tot één gebouw per publicatie. De meeste publicaties worden geschreven als gedenkboek. Tekstborden staan daarbij zeker niet in het centrum van de aandacht. Om een inventarisatie van teksten in kerken te maken “moet men deze kerken bezoeken en foto’s maken, want in veel bronnen … staat alleen ‘Bord met teksten’”.738 Of er sprake is van Bijbeltekst of

anderszins is bij deze vermeldingen niet bekend. Vervolgens dient men ze te transcriberen en te systematiseren. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor teksten in instellingen voor zorg aan behoeftigen. Bij deze instellingen doet zich als bijkomende complicatie voor dat veel gebouwen uit oogpunt van doelmatigheid niet meer als opvangvoorziening in gebruik zijn, waardoor men is aangewezen op secundaire bronnen.

De tweede kanttekening betreft de context van elk van de teksten afzonderlijk. Voor het onderzoek zijn de teksten letterlijk genomen zoals ze zijn aangetroffen in publieke opschriften en geschriften in de brede context van de samenleving in de Republiek. Van deze context is in het onderzoek vastgesteld, dat het gebruik van godsdienstige terminologie alleszins verklaarbaar is. In de analyse is de focus gericht op de wijze waarop de lezer van het opschrift wordt aangesproken. Welke middelen worden ingezet om (meer) mensen tot liefdadig geven te bewegen? Uit de tekst zelf is weinig tot niets af te leiden over de persoonlijke achtergronden en omstandigheden van de gever of de gift. Daar is, gelet op het doel van deze studie, geen nader onderzoek naar ingesteld. Op deze wijze is zoveel mogelijk de situatie benaderd die voor tijdgenoten in de zeventiende en achttiende eeuw geldt. Van sommige personen van wie namen in dit onderzoek voorkomen, zijn wel omstandigheden en achtergronden bekend. Agneta Deutz, bijvoorbeeld, staat met haar naam vermeld in het opschrift van het door haar gestichte hofje in Amsterdam: “Agneta Deutz laat hier haar Liefde en Godsdienst blyken. Den Armen tot een Troost, tot voorbeeld aan den Ryken”.739 In het Digitaal Vrouwenlexicon beschrijft Volbeda dat dit blijk van liefde en

godsdienst niet zonder problemen tot stand is gekomen. Het “woest leven en woedende conduyte”740 van haar zoon Jan is reden voor Agneta Deutz hem te onterven tot op zijn legitieme portie. Dat heeft verscheidene juridische procedures gevergd en is uiteindelijk notarieel vastgelegd. Na het overlijden van Agneta blijft – na aftrek van overige kosten – desondanks ƒ 340.000741 over om een hofje te stichten742.

Een ander voorbeeld is de tekst op de afgebeelde foto waarin Johanna Bontekoning voorkomt.

743

Afbeelding 13. Amsterdam, Nieuwe Herengracht 20

Johanna is diacones geweest en heeft met haar erfenis een bestedelingenhuis mogelijk gemaakt op het terrein naast het Corvershof. Zij is als diacones betrokken geweest bij het werk van de Diaconie, onder andere in het Corvershof, en wist zo van binnenuit welke lacunes er in het netwerk van diaconale voorzieningen zaten.744 Daar heeft zij met haar mogelijkheden iets tegen gedaan.

Het lijkt aannemelijk dat detailonderzoek van de teksten in opschriften in nog meer gevallen licht kan werpen op de omstandigheden en achtergronden van gever en gift. In samenhang daarmee zou nader onderzoek mogelijk ook meer licht kunnen werpen op de beweegredenen van hen die een opschrift opstellen en (laten) plaatsen.

De derde kanttekening bij het voorliggende onderzoek raakt de inhoudelijke onderbouwing van het christelijk-godsdienstige karakter van de samenleving in de Republiek tussen 1600 en 1800. De analyse van de herkomst van het gebruik van het begrip hemelrente volgt de inzichten die de Iers-Amerikaanse historicus Peter Brown ontwikkelt. Zijn studies Through the eye of a Needle uit 2012 en The ransom of the soul uit 2015 tekenen het ontstaan en de ontwikkeling van de gedachte, dat giften ten behoeve van de zorg aan armen de gever een beloning in het hiernamaals opleveren. Deze beloning kan ook bestaan in vermindering van te vereffenen schuld. Brown laat zien dat de wortels van deze beschouwing in de vierde eeuw na Christus liggen en – ten aanzien van aalmoezen – elementen bevatten die teruggaan tot voor het begin van de christelijke jaartelling.745 In de zevende eeuw is deze leer gemeengoed in de westerse christenheid. Het voorliggende onderzoek toont continuïteit aan in de wijze waarop de gedachte van hemelse beloning

voor liefdadig geven in de Middeleeuwen en tot in de vroegmoderne tijd aanwezig is. Deze doorwerking is aangewezen in de alledaagse geloofspraktijk. De geloofspraktijk valt niet samen met de ontwikkeling van kerkelijke leerstellingen zoals die in en na de Reformatie in de zestiende eeuw plaatsvindt. De verschillen tussen rooms-katholieken en protestanten blijken minder scherp aan te wijzen dan in de officiële kerkleer het geval is.746 In 2014 komt Teeuwen in haar studie naar de financiering van armenzorg door collecten tot dezelfde vaststelling. Al is er theologisch een groot verschil tussen de protestantse en rooms-katholieke leer over armoede, betoonde liefdadigheid en beloning, “in practice the Reformation did not bring about fundamental changes in this respect. Protestants were still promised a reward for charitable behaviour in the afterlife, while misers would be punished”.747 Nader onderzoek kan misschien meer licht werpen op de relatie en

wisselwerking tussen kerkelijke leerstellingen en de alledaagse geloofsvoorstellingen. De vierde kanttekening is te maken naar aanleiding van een studie van Bogaers. In haar studie over de samenhang tussen cultuur en religie in Utrecht bespreekt zij het zielenheilsargument als motief voor liefdadig handelen. Dit motief speelt in haar analyse een rol in het proces waarin de elite zich meer en meer onderscheidt binnen een gemeenschap. In ruil voor grote giften ten behoeve van armenzorg worden in kerken privé-kapellen en grafmonumenten gesticht. Dat kan niet ieder zich veroorloven en dat is precies de bedoeling van de stichter. Bogaers pleit voor zorgvuldige analyse van de motieven van een schenker om te voorkomen dat wij “het begrip zielenheil religieus duiden, terwijl het in een aantal opzichten vooral een maatschappelijk en zakelijk doel dient”.748 Haar beschouwing

over elitevorming die met behulp van het argument van zielenheil wordt bevorderd, raakt aan het voorliggende onderzoek, want “Dit proces stopte niet met de Reformatie; ook de protestantse elite was in de kerk prominent aanwezig. Hun banken, kussens, rouwborden waren niet over het hoofd te zien”.749 Deze aspecten van sociale stratificatie vallen buiten

het kader van het voorliggende onderzoek.

Een kanttekening van geheel andere aard kan gemaakt worden bij het gebruik van christelijk-godsdienstige terminologie in de begrippen hemelrente en loon of beloning in het hiernamaals. Alle teksten van opschriften die in het voorliggende onderzoek verzameld zijn, gebruiken christelijke terminologie. Die selectie vloeit voort uit het doel van dit onderzoek. De vraag of er wellicht ook seculiere teksten zijn die het liefdadig geven van mensen memoreren en anderen oproepen hetzelfde te doen, is niet onderzocht. In het voorliggende onderzoek is de impliciete veronderstelling, dat in de Republiek tussen 1600 en 1800 geen seculiere teksten worden aangetroffen die tot liefdadig geven aansporen en een beloning in het vooruitzicht stellen. Het argument daarvoor is dat de zeventiende en achttiende eeuw in de Republiek geanalyseerd zijn als een tijdperk waarin sprake is van een civil religion. Kerken spelen een belangrijke rol in de armenzorg en de overheid treedt op als een christelijke overheid. Zo spreekt ze ook haar burgers aan. Ze stelt zich metaconfessioneel op, dat wil zeggen, kiest geen partij voor een van de kerken, maar beschouwt zich als daarboven geplaatst. Aansporingen tot liefdadig geven, of ze nu van private organisaties en personen of van de overheid komen, bezigen christelijk-godsdienstige terminologie. Dat is een vereiste voor effectieve communicatie. De veronderstelling dat er helemaal geen

seculiere teksten van vergelijkbare strekking voorkomen in de periode 1600-1800, zal alleen door specifiek onderzoek bevestigd kunnen worden.

In document VU Research Portal (pagina 162-166)