• No results found

Opschriften en preken vergeleken

In document VU Research Portal (pagina 150-153)

Hemelrente in opschriften en geschriften 521

5.3 Opschriften en preken vergeleken

In de voorgaande paragraaf is vastgesteld dat in de onderzochte preken en verklaringen het thema liefdadig geven ten behoeve van armen relatief weinig aandacht krijgt. Dat is opmerkelijk, omdat in de catechismuszondagen 38 en 42 fragmenten voorkomen die met zoveel woorden hulp aan armen en nooddruftigen aanbevelen. De overige aspecten in de beide zondagen over wat men als gelovige dient te doen en na te laten, worden door de predikanten en auteurs uitvoerig, met precisie en oog voor leerstellig en praktisch detail uitgewerkt. Waarom gebeurt dat niet op het punt van hulp aan de armen? De aanknopingspunten zijn in de teksten aanwezig. Gezien vanuit de strekking van de teksten in opschriften heeft deze vraag twee lagen. De eerste betreft de oproep tot hulp aan de arme. De Heidelbergse Catechismus formuleert deze hulp als een christenplicht. In deze studie is vastgesteld dat de financiering van armenzorg in de Republiek voor een substantieel deel uit privaat en levend geld komt. Het zou in de lijn der verwachting liggen dat ook dit aspect van ieders persoonlijke verantwoordelijkheid in de prediking en in de aanwijzingen voor christelijk leven aan de orde zou komen. De tweede laag betreft het beloningsperspectief dat in opschriften expliciet en in de onderzochte preken vrijwel niet voorkomt. Predikanten en auteurs wijzen op tal van punten, bijvoorbeeld de zondagsrust, met grote zorgvuldigheid en detaillering afwijkingen van de rechte leer en de juiste levenswijze aan. Het zou daarom geen verbazing wekken als het beloningsaspect in opschriften, dat meer bij de katholiserende geloofspraktijk dan bij de protestantse geloofsleer lijkt aan te sluiten, kritisch zou zijn behandeld. Hoe is het te verklaren dat dit niet gebeurt in de onderzochte preken?

De eerste en meest voor de hand liggende verklaring is dat de predikanten en auteurs geen aanleiding zien zaken, die voor hen en hun publiek vanzelf spreken, nog eens nader uit te leggen. Wat algemeen bekend is en breed wordt gedragen, behoeft geen nadere uitleg. Deze opvatting zou verklaren waarom een aantal predikanten en auteurs de plicht tot hulp aan de armen wel memoreert, maar daarbij volstaat met het verwijzen naar de

Bijbeltekst die hieraan ten grondslag ligt. Het is in voldoende mate overtuigend wanneer aangetoond wordt dat een algemeen aanvaarde praktijk gedragen wordt door de leer van de Heidelbergse Catechismus en dat die, op haar beurt, rust op de tekst van Gods Woord. Met deze ‘vanzelfsprekendheids-hypothese’ hangt een tweede verklaring samen. Het doel van de prediking en van verklaringen van de geloofsleer gedurende de zeventiende en een groot deel van de achttiende eeuw is het aantonen en bevestigen van de rechte leer zoals aangehangen door de Gereformeerde Kerk. Dat gebeurt door een minutieuze uitleg van de Heilige Schrift, waarin de juistheid en het Bijbels karakter van die leer werd bewezen. En in het verlengde daarvan volgt het geven van zeer gedetailleerde aanwijzingen voor het rechte leven als (calvinistisch) gelovige conform deze leer. Deze verklaring vindt steun in de analyse van Bosma. In zijn studie over de doorwerking van de Verlichting in de Nederlandstalige prediking in de achttiende eeuw analyseert hij de preekstijl. Hij stelt dat van 1600 tot circa 1750 de prediking wordt gekenmerkt door een letterlijke uitleg van de tekst, woord voor woord, gepaard gaande met een uitvoerige verdediging van de – voor waar en te verdedigen gehouden – leer van de kerkelijke richting van de betreffende prediker.716 Deze verklaring is te typeren als ‘rechteleer-hypothese’. In beide verklaringen blijft evenwel de vraag onbeantwoord wat de predikers en auteurs vinden van het beloningsperspectief dat in opschriften voorkomt. Sommige opschriften bevinden zich in kerken; ze kunnen de predikanten moeilijk zijn ontgaan.

Een derde verklaring, die ook op het punt van de rechte leer aangrijpt, is wat speculatief van aard. Deze verklaring veronderstelt een zekere verlegenheid bij predikanten en auteurs ten aanzien van de ‘beloningsteksten’ in de Bijbel.717 Beloning voor het goede werk jegens een medemens, staat in een zekere spanning met het adagium ‘door genade alleen’, dat als de theologische kern van de Reformatie geldt. De relatief geringe aandacht voor beloning voor hulp aan armen zou te verklaren zijn uit terughoudendheid bij de uitleggers de gedachte van beloning voor goede daden prominent te behandelen. Deze verklaring vindt ondersteuning bij Brown. Hij is eerder al in hoofdstuk 4 aangehaald: “when one turns to present-day scholarship on this theme, we find that the idea of ‘treasure in heaven’ is surrounded by a loud silence”.718 De “loud silence” die Brown waarneemt, zou volgens deze verklaring ook al in de zeventiende en achttiende eeuw aanwezig zijn. Met deze ‘terughoudendheids-hypothese’ hangt een vierde verklaring samen. De geschetste terughoudendheid bij predikanten en auteurs ten aanzien van het benadrukken van een beloning voor goede werken kan wijzen op een verschil, of zelfs een kloof, tussen hun eigen geloofsexpressie en die van het niet-theologisch geschoolde publiek. Theologisch geschoolden hangen de rechte leer van de Reformatie aan; met eigen accenten al naar hun leerstellige en geloofsoriëntatie. Het is de vraag of dat in gelijke mate voor het ‘gewone kerkvolk’ gold. Elders in deze studie zijn auteurs aangehaald die hebben gewezen op continuïteit in de verwoording van de geloofspraktijk bij het volk tussen de voor- en na-reformatorische tijd. Looijenstein stelde vast: “zelfs onverdacht protestantse schenkers in de achttiende eeuw bleven het ogenschijnlijk katholieke hemelrente-motief gebruiken”.719 Groenveld constateerde dat bij alle verschillen in geloofsleer ook voor protestanten het verwerven van hemelse beloning (dat voor Groenveld als rooms-katholiek geldt) een

belangrijk streven was.720 Deze verklaring is te typeren als een ‘geloofspraktijk-hypothese’. Een vijfde verklaring is gebaseerd op de vaststelling dat de teksten van de opschriften – naar hun aard en bedoeling – de taal van alledag gebruiken. In deze studie is betoogd dat godsdienstig gestempelde taal de lingua franca van de zeventiende en achttiende eeuw is. De taal en beelden van de kerk en de kerkelijke prediking getuigen van een andere leef- en denkwereld. Tegelijk roept deze ‘taalveld-hypothese’ een vraag op, die al eerder aan de orde is gesteld. Als twee taalvelden onderscheiden kunnen worden, terwijl ze elkaar in godsdienstige terminologie en beelden zozeer raken, waarom is dat dan niet in de uitleg van de catechismus gethematiseerd? Uit de eerder genoemde voorbeelden, ontleend aan catechismuspreken en –verklaringen, blijkt dat de leefwereld van handel en dagelijks verkeer bij het gebod “Gij zult niet stelen” wel zeer concreet werd besproken. En ook bij de uitwerking van het sabbatsgebod bespreken de predikanten en auteurs juist de routine van het leven van elke dag, die op zondag onderbroken dient te worden. Tot in detail wijzen zij misstappen en overtredingen aan en waarschuwen voor de verleiding daartoe.

Het voorgaande maakt duidelijk dat er een spanning bestaat tussen de teksten van de opschriften en de inhoud van preken en verklaringen op de specifieke punten die in dit onderzoek aan de orde zijn. Ook is duidelijk dat deze spanning niet eenduidig is te verklaren. In het voorliggende onderzoek is als hypothese geformuleerd dat de opschriften dienen om een breed publiek aan te sporen voor armenzorg te geven en te blijven geven. Catechismuspreken en -verklaringen hebben dat doel niet. In de tekstfragmenten van de catechismus, die in dit onderzoek centraal staan, is de plicht tot hulp aan de armen vanzelfsprekend. Die heeft geen verdere uitleg nodig. Daarom kan de prediker volstaan met tekstbewijs uit de Bijbel zonder verdere toelichting. De andere punten van geloofspraktijk hebben een hogere urgentie. Dat geeft grond de ‘vanzelfsprekendheids-hypothese’ te volgen.

Wanneer een oproep tot hulp aan armen niet hoeft te worden geëxpliciteerd, geldt dat per consequentie ook voor het beloningsperspectief. Daarnaast lijkt er sprake van een zekere terughoudendheid bij de protestantse predikers. Het beloningsperspectief komt in de geselecteerde preken en verklaringen vrijwel niet aan de orde. Het is niet te bepalen of de predikanten en auteurs dat doen uit terughoudende instemming of stilzwijgende afkeuring van het beloningsaspect. Het is niet uit te sluiten dat het verschil in geloofspraktijk tussen de geestelijken en leken hier een rol speelt. Uit de in paragraaf 5.2.4 aangehaalde tekst uit een preek van Curtenius met de hemelse belofte van brood en wijn voor wie de arme hier en nu te eten en te drinken heeft gegeven, kan men concluderen dat het beloningsperspectief door hem vergeestelijkt wordt. Omdat deze vorm alleen bij Curtenius is aangetroffen, is deze uitspraak echter niet te generaliseren. Met enige reserve is te stellen dat de verklaring voor het vrijwel ontbreken van het beloningsperspectief in de geselecteerde preken gezocht dient te worden bij een combinatie van terughoudenheid en verschil in geloofspraktijk.

Bij het voorgaande is het volgende op te merken. In haar studie over de financiering van armenzorg tussen 1600 en 1800 onderzocht Teeuwen oproepen tot liefdadig geven voor collecten. Zij analyseerde naast oproepen van de burgerlijke autoriteiten ook religieuze

teksten, met name preken, al zijn die niet eenvoudig te vinden: “Poverty and charity were probably not the most common topics for ministers to confront their listeners with”.721 Teeuwen raadpleegde een honderdtal preken, waarvan tweederde catechismuspreken, op drie criteria: (1) trefwoorden; (2) gehouden door predikanten uit de vier door haar onderzochte steden; (3) specifieke Bijbelteksten over armoede en liefdadigheid. Een van haar bevindingen over catechismuspreken luidt: “many ministers made the connection between people’s generous behaviour and their position in the afterlife”.722 Zij komt tot de conclusie:

Both ministers and town governments presented charity as a religious duty Christians had towards the poor and needy. Contrary to theological doctrine, Protestant authorities moreover promised generosity would be regarded in the afterlife, while stinginess would be punished.723

Teeuwen wijst erop dat het de vraag is of de selectie van een honderdtal preken representatief is voor de prediking in de vroegmoderne tijd. Gelet op het aantal preken uit de periode 1600-1800, waarvan onder 5.2. in deze studie bij benadering is berekend dat dit in de miljoenen loopt, is deze vraag terecht. Ze geldt overigens evenzeer voor de selectie van preken in de voorliggende studie.

In document VU Research Portal (pagina 150-153)