• No results found

Aansporing tot geven, communicatie

In document VU Research Portal (pagina 168-171)

Resumé, conclusie, discussie en aanbevelingen

6.3 Hemelrente in de wetenschappelijke discussie

6.3.2 Aansporing tot geven, communicatie

In het voorliggende onderzoek is geconcludeerd, dat de opschriften die hemelrente, loon en beloning in het hiernamaals voor liefdadig geven in het vooruitzicht stellen, eerst en vooral een communicatieve functie hebben. In hoeverre is voor dit inzicht aansluiting bij andere auteurs te vinden? Verschillende auteurs wijzen erop dat de financiering van de zorg voor armen niet uit een vastgesteld overheidsbudget komt, maar afhangt van de besluiten en inzet van stadsbesturen, private partijen, kerken, organisaties en particulieren. Prak merkt op dat – hoe breed ook opgezet – armenzorg in de Republiek een onzeker stelsel is met een open einde. Dat open einde is, voor wie erop is aangewezen, ook meteen het kortste eind: “In tijden van nood daalden de uitkeringen en werden de toelatingscriteria verscherpt”.766 Mensen kunnen er geen recht op laten gelden. Van Leeuwen stelt vast dat in Amsterdam rond 50% van de financiering van de armenzorg uit levend geld komt.767

Teeuwen wijst erop dat, waar Engeland vanaf het begin van de zeventiende eeuw wetgeving heeft die op plaatselijk niveau basaal een vorm van armbelasting kent, de Republiek door haar sterk decentrale organisatie geen eenduidig financieringssysteem heeft. Steden en dorpen laten onderling grote verschillen in de financiering van armenzorg zien. Teeuwen heeft vier steden in haar onderzoek betrokken. In een ervan, ’s Hertogenbosch, komt de financiering van armenzorg grotendeels uit opbrengst van onroerend goed. In de loop van de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw komen in de Republiek wel meer opbrengsten uit vastgoed en kapitaal, maar:

charitable donations remained to be an indispensable source of income. The civic charities in Delft and Zwolle still financed over 40 per cent of their activities from collection gifts and for the Reformed Diaconate in Utrecht this was even 60 per cent.768

In haar onderzoek naar oproepen tot geven analyseert Teeuwen preken en oproepen van de overheid. Godsdienstige argumentatie blijkt dominant in de oproepen van de stadsbesturen. Predikanten en overheid zijn van mening dat liefdadig geven een christenplicht is. Teeuwen stelt vast dat: “Contrary to theological doctrine, Protestant authorities moreover promised generosity would be rewarded in the afterlife [en] Not only were many similarities found between the Catholic and Protestant poor relief discourse”,769 ook binnen de protestantse denominaties en binnen de stromingen in de Gereformeerde Kerk wordt eenduidig gepreekt over armoede en opgeroepen hier mild voor te geven. Teeuwen gaat nader in op het publieke karakter van de oproepen tot geven. Deze oproepen zijn tot ieder gericht en alleen wie eenvoudig niets heeft om te geven, hoeft zich niet aangesproken te weten. De relatief hoge opbrengst van collecten schrijft Teeuwen toe aan verschillende factoren. Niet alleen zijn oproepen tot geven van de zijde van overheid en predikanten kennelijk effectief, maar door de wijze waarop het systeem van armenzorg is opgebouwd, met veel particulier initiatief op stads- en ook op buurtniveau, heerst er onder de bevolking een zekere vanzelfsprekendheid om te geven.770 Deze vaststelling raakt aan een van de resultaten in het voorliggende onderzoek, namelijk dat opschriften in dit systeem een functie hebben, en wel het aansporen tot liefdadig geven voor behoeftigen.

De visie dat liefdadig geven christenplicht is raakt aan de opvatting die Bangert over christenen en geven ontwikkelt. Bangert komt in een theologische redenering tot de conclusie, dat “giving … is a matter of justice, not charity”.771 Daarmee is liefdadig

geven evenzeer een christenplicht als in de oproepen van overheden, die in teksten van opschriften772 en in de prediking in kerken in de Republiek gedaan worden. Bangert komt echter tot zijn opvatting met een eigen en andersoortige argumentatie. De nuancering die Bangert aanbrengt in zijn vaststelling dat “the sense of obligation is more a matter of opportunity than of duty”773 maakt dat het vrijwillige karakter van het geven bewaard blijft.

In de rederijkersspelen die Boele beschrijft, hebben armen een eigen rol. Beeldend schetsen zij in de spelen hun nood als een lot dat iedereen kan overkomen. Ze vertonen zich op het toneel zo herkenbaar mogelijk. De begunstiger van de loterij en de begunstigde,

de arme oudere, staan daardoor dicht naast elkaar en zijn voor het publiek herkenbaar. Het doel van het festival met de wedstrijd van rederijkersspelen is vrijgevigheid voor de bouw van een oudemannenhuis te bevorderen en gaande te houden. Dit mechanisme van wederkerigheid duidt Boele als “de aloude notie van de gemeenschap als corpus Christi”.774 Kerken hebben weliswaar de neiging zich exclusief als lichaam van Christus te

definiëren, “daartegenover plaatsen de stadsbestuurders dan weer hun bredere opvatting door een beroep te doen op een algemene christelijkheid, waarin toeschouwers van alle denominaties zich konden herkennen”.775 Van de bedeelde armen worden een christelijk leven en dankbaarheid verwacht, zowel jegens God als jegens de weldoeners. Bijna twee eeuwen later verschijnt die gedachte in vrijwel dezelfde bewoordingen. In het Rooms Catholijck Oude Armen Comptoir in Amsterdam lazen armen die op de bedeling wachtten:

“En dankt uw’God! Hij is’t die u bezorgt in nood”776

Ook in de jubelrede van Cuperus bij het eeuwfeest van het Diaconie Oude Vrouwen en Mannen Huis te Amsterdam777 en in de zangen die de oude broeders en zusters bij die gelegenheid in de mond gelegd worden, worden zowel God als de weldoeners aan de bedeelde ouderen voorgehouden als degenen aan wie dank toekomt.

Zowel de beschrijving door Boele van het rederijkersfestival te Haarlem in 1606, als de feestrede bij het eeuwfeest van het Diaconie Oude Vrouwen en Mannen Huis te Amsterdam met zijn aankleding van ondersteunende teksten en liederen, laten zien dat ze in het teken staan van blijvend stimuleren van liefdadig geven. De publieke opvoering en alle daarin gebezigde teksten hebben een communicatieve functie om het maatschappelijk mechanisme van private giften voor liefdadige doelen gaande te houden.

In haar studie over armenzorg in Zwolle in de tweede helft van de zeventiende eeuw benoemt Van Wijngaarden drie redenen waarom mensen voor armenzorg geven. Deze vertonen raakvlakken met de bevindingen van het voorliggende onderzoek. Van Wijngaarden stelt om te beginnen vast dat in Zwolle een algemene bereidheid tot inzet voor armen is waar te nemen: “wat betreft de leden van de burgerlijke elite in het aannemen van het ambt als armbestuurder … en wat betreft de burgers in het algemeen in hun gezamenlijke bijdrage aan de bekostiging van de armenzorg”.778 Daarnaast constateert

zij dat mensen niet alleen gevraagd, maar: “uit eigen beweging … hun gift aan de aalmoezeniers en diakenen … overhandigen”.779 Zij noteert in hetzelfde kader de wijze van aankondigen van een collecte vanaf de kansel. De predikant stelt dat de aalmoezeniers: “naer older gewoonte … voor de borger dueren om gaan … Een ieder sal gelieven alsdan om godtswillen het beste te doen”.780 Geven zowel uit christenplicht als burgerplicht

klinkt hier door; daarnaast legt een beroep op de oude gewoonte gewicht in de schaal. De derde reden tot geven duidt van Wijngaarden aan als een verzekeringsmotief. Een vrouw, die een beroep op ondersteuning doet, maar zelf eerder aan de armenkamer heeft gegeven, meent dat zij daarom “een hogere bedeling verdiende dan anderen”.781

In document VU Research Portal (pagina 168-171)