• No results found

REVUE VAN ARTIKELEN, MEDEDEELINGEN EN DOCUMENTEN

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 137-147)

TER HERDENKING IR. RUTGER DE KAT, 1870—1940.

In het Weekblad De Ingenieur 1941, No. 5, wijdt de heer W . F.

J. M. Krul het hier volgend in memoriam aan den op 10 Novem-ber 1940 ontslapen, te W a s s e n a a r ter aarde bestelde, voortreffe-lijken werker.

„Mannen der t r a n s - a t l a n t i k e r s , mijn b r o e r s , als j e wist, hoe ik j u l l i e benijd,

Wijl je wereld zoo mooi is, je leven zoo sterk, en je zee zoo osimoemelijk wijd."

(A. van Duinkerken)

In 1888 begon Rutger de Kat, te Delft geboren, de tweejarige studie voor ijker aan de Polytechnische School.

In die twee jaren legde hij bovendien de beide eerste examens voor werktuigkundig ingenieur af. Toen er in 1890 voorloopig geen kans op plaatsing als ijker bleek te zijn, trad De Kat als con-structeur in dienst van een machinefabriek en slaagde, na een j a a r van zelfstudie, van avond- en nachtwerk na A'olbrachte fabriekstaak, voor het 3e gedeelte van de vierjarige ingenieurs-opleiding. Na een j a a r studie, vervolgens, als student aan de Poly-technische School, behaalde hij in 1892 het diploma van werk-tuigkundig ingenieur.

Spoedig vond hij een werkkring als adjunct-ingenieur bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegeni te Utrecht.

Maar het oud-vaderlandsche instinct der „ t r a n s a t l a n t i k e r s " legt aldra ruimeren horizon open: in 1895 vertrekt de in dat j a a r met mejuffrouw Maaike van Nugteren gehuwde naar Transvaal als ingenieur van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorweg-maatschappij. Hij voelt zich burger van het nieuwe land; bij den Jameson-raid, einde 1895, stelt hij zich als vrijwilliger ter schikking van de Transvaalsche regeering en ziet zich als be-looning het volle burgerrecht der Zuid-Afrikaansche Republiek toegekend.

In 1899 treedt hij in dienst der Republiek als ingenieur van

136

het Stoomwezen. Spoedig daarna breekt de oorlog met Engeland uit. De jonge Boer trekt de vrijwilligers-uniform aan, wordt inge-deeld bij het Boksbrug-commando en brengt vrouw en kinderen naar Pretoria, w a a r n a zijn levensgezellin, in verwachting van h u n derde kindje, moedig de reis naar het vaderland aanvaardt.

Teruggekeerd in Boksburg blijkt een nieuwe t a a k voor hem weg-gelegd: het Transvaalsche Gouvernement heeft hem aangewezen als leider voor de ontginning van een der grootste goudmijnen.

Dat wordt een moeilijke eenzame tijd! De Engelschen bezetten een groot deel van Transvaal, ook de mijn van De Kat. Einde 1900 moet hij vertrekken, huistoe naar Nederland, waar hij zijn plaats weer kan innemen aan de teekentafel te Utrecht.

Maar reeds in 1901 geeft de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen hem verlof voor het aanvaarden van een eer-volle opdracht : een studiereis naar West-Indië om voor de Maat-schappij „ S u r i n a m e " onderzoekingen te doen, betreffende de ont-ginning van alluviaal goud.

Nauwelijks in Nederland teruggekeerd, wordt hij met ingang van 1 J a n u a r i 1903 als ingenieur verbonden aan het nieuwe be-drijf der Staatsmijnen te Heerlen. De geniale Wenckebach heeft dezen k n a p p e n ingenieur dra ontdekt! Als Wenckebach in 1907 als directeur der" Gouvernementsbedrijven naar Indië vertrekt, wordt De Kat directeur der Staatsmijnen, te zamen met Bunge en Frowein.

Een prachtige levensperiode, daar in Heerlen ! De Kat ontwerpt en bouwt de bovengrondsche inrichtingen van een modelbedrijf, dat de trots van Nederland zal worden. Uit een kleine kern groeit de arbeid, groeien de werken, groeit het personeel. De „Wilhel-m i n a " wordt voltooid, de „ E „Wilhel-m „Wilhel-m a " volgt, de „Hendrik" wordt be-gonnen. De Kat neemt het initiatief tot de distributie van elec-trische energie van de mijncentrales voor algemeene doeleinden in Limburg, de Stroomverkoopmaatschappij komt tot stand. In Februari 1913 erkent de regeering zijn verdiensten door hem tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen.

Dan wordt hij aan „Koloniën" ontboden: Wenckebach heeft verzocht, De Kat als adviseur naar Indië te zenden. Maar nog vóór de' uitzending komt het aanzoek, Wenckebach, die repa-trieert en de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-fabrieken zal gaan oprichten, op te volgen als directeur der Gouvernementsbedrijven.

Gedurende 7 jaren leidt De Kat, onder de uiterst moeilijke om-standigheden van den wereldoorlog en wat daarop volgt, dit ge-wichtige Indische Departement.

Een der eerste eischen, die hij zich stelt, is Indië zooveel

moge-137

lijk onafhankelijk te maken van den import van steenkool uit Australië en J a p a n ; tijdens den oorlog toch stagneerde de aan-voer vrijwel volkomen. Hij bevordert daartoe een snelle en krach-tige ontwikkeling van de inheemsche kolenindustrie en een doel-matige distributie! van de inheemsche steenkool. Een nog onont-gonnen kolenconcessie bij Palembang wordt van particulieren overgenomen en door het Gouvernement geëxploiteerd (de Boekit Asem Mijn).

Nieuwe moeilijkheden, nieuwe energie... de contrabande-bepa-lingen der geallieerden maken het onmogelijk, het Banka-tin, zooals te voren, naar Amsterdam en Rotterdam te verschepen ter verhandeling door de Nederlandsche Handel-Maatschappij ; De Kat treedt nu voor het Gouvernement als tinverkooper op en roept voor dit product te Batavia een m a r k t in het leven, die een groot succes wordt. Na den oorlog, toen besloten werd, Bankatin blijvend in Indië te verkoopen, werd gevolg gegeven aan de voor-stellen van De Kat tot hét invoor-stellen van een bureau in Indië voor den verkoop van landsproducten, als steenkool en tin.

Nog een belangrijk feit uit het bewind van De Kat is zijn initia-tief tot het oprichten van den Dienst voor waterkracht en Elec-triciteit, w a a r a a n met zooveel succes de rationeele ontginning van de Indische witte steenkool werd toevertrouwd. In navolging van het Limburgsche voorbeeld werd ook hier als beginsel aange-nomen, dat het Gouvernement zich bepaalt tot het opwekken van de electrische energie en de distributie aan particulieren overlaat.

Toen De Kat in 1920 als vijftigjarige repatrieerde, beteekende dit niet het einde van zijn loopbaan, wie kon het anders van dezen energieken m a n verwachten?

Een nieuw arbeidsveld wachtte al op bewerking: hij werd adviseur van de directie der Nederlandsche Maatschappij tot; het verrichten van Mijnbouwkundige werken en de daarmee verbon-den petroleum-maatschappijen.

Als zoodanig maakte hij een korte reis naar Roemenië en ging hij vervolgens in 1922 naar Argentinië, waar hij onderhande-lingen met aldaar gevestigde petroleum-maatschappijen voerde en het uitvoeren van petroleumboringen voorbereidde. Zijn dienstverband eindigde in 1923 toen een belangrijk deel van het petroleumbedrijf zijner maatschappij ten gevolge van een reorganisatie onder Engelsch beheer kwam.

De 54-jarige „Indischman" droeg echter zijn dubbele Indische jaren nog met onverslapte k r a c h t : met ingang van 1 April 1924 werd hij benoemd tot directeur der Gemeentelijke Handelsinrich-tingen van Amsterdam (zee- en l u c h t h a v e n ) . Ook hier waren weer belangrijke en omvangrijke werkzaamheden te verrichten.

138

o.a. de bouw en de organisatie van de gemeentelijke luchthaven Schiphol. Op 1 J u n i 1930 werd h e m op zijn verzoek eervol ont-slag verleend*).

Inmiddels was hij in 1924 lid van den Mijnraad geworden. In 1930 werd hij voorzitter van den Raad van Beroep voor het Mijn-wezen, in 1938 voorzitter van een commissie van advies inzake de ontginning van de Peelmijnvelden; op zijn zeventigsten ver-jaardag zag hij zich benoemd tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau.

Toen met ingang van 1 J a n u a r i 1936 de Geologische Stichting werd opgericht, w a a r i n de Rijks Geologische Dienst en het Geologisch Bureau voor het Mijngebied werden vereenigd, werd ir. De Kat als haar voorzitter aangewezen. Met vaste hand stuurde hij deze jonge instelling door bewogen wateren, hij verkende de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling en wist den grondslag te leggen voor nuttige werkzaamheden in verscheidene rich-tingen.

Het was in deze functie, dat de steller van dit levensbericht, als mede-bestuurslid, het voorrecht had, met dezen grooten Neder-lander in bijna dagelijksch contact te treden. In verwonderlijk korten tijd groeide in den zooveel jongere een gehechtheid vol hoogachting, een vriendschap, even eerbiedig als vertrouwelijk.

Deze op zichzelf onbelangrijke persoonlijke gevoelens worden hier vermeld in het besef, dat zij werden ingegeven door den bij-zonderen invloed, die van hem uitging.

In zijn blik lag de openheid en goedheid van wie het leven van vele landen en volken heeft aanschouwd, i n zijn houding en ge-baar de ervaring en wijsheid van wie in vele moeilijkheden een oplossing vond.

De bevoorrechten, die h e m in zijn familiekring mochten ont-moeten, weten wat zijn verscheiden beteekent voor zijn vrouw en zijn kinderen, voor wie in de eerste plaats dit rijke leven een zegen is geweest.

ZENDING EN MISSIE.

Zending en missie vormen samen de georganiseerde poging der Chr. Kerk om het christendom onder de niet-christelijke volken uit te breiden. Uit den aard der zaak is de missie de oudste; vooral in de middeleeuwen ging zij van de

monniken-!) Hij schreef voor D. I. G. 51ste J r g . 1929, blz. 170: „ A m s t e r d a m als a a n v o e r h a v e n en s t a p e l p l a a t s van Nederlandscli-Indische p r o d u c t e n vijftig j a a r geleden en t h a n s . " R e d- D- L G

-139

orden uit. De Franciscanen en Dominicanen hebben zich op dit terrein zeer verdienstelijk gemaakt, en later de Jezuïeten. In het protestantisme heeft de zendingsdrang lang gesluimerd: alleen de kleine Broedergemeente hield haar in de achttiende eeuw levendig. In het begin der negentiende zijn onder invloed van piëtisme en méthodisme tal van zendingscorporaties gesticht.

Nederland voegde zich in de rij door de stichting van het Ned.

Zendeling-Genootschap (1797) te Rotterdam.

Schat men thans de bevolking der wereld op 2095 millioen zielen, dan behoort daarvan een derde deel tot de Chr. Kerk; deze telt 718 millioen zielen. Van de geheele wereldbevolking behoort achttien procent tot de R. K. Kerk, zeven procent tot de Oostersch-Orthodoxe (Grieksche en Russische) Kerk en tien procent tot het protestantisme.

Dank zij de wereld-zendingsconferentie te T a m b a r a m (Madras) beschikken wij weer over nieuwe cijfers. De vorige statistiek dateerde van 1925, kort vóór de wereldconferentie te Jeruzalem.

De gegevens van 1925 vergelijkt men thans met die van 1938, om den groei van het werk aan te geven. Nu is het merkwaardig hoe de getallen van zending en missie ongeveer gelijken tred houden.

In J a p a n overtreffen de protestanten de katholieken met onge-veer de helft en toonen een snellen groei (protestanten 210,384;

katholieken 100,491). In Korea is het protestantisme eveneens grooter dan de katholieken, maar in de laatste jaren is de groei van de missie sterker geweest dan die der zending (protestanten 168,477; katholieken 115,949). In China is de missie een paar eeuwen ouder dan de zending, die er pas in het midden der 19e eeuw vasten voet vond. Toen de eerste zendelingen er kwamen, had de missie al 200.000 christenen. Sedert is de groei der zen-ding er vele tientallen jaren grooter geweest dan die der missie.

De missie is er thans vier of vijf maal zoo groot (protestanten 618.010, katholieken 2.541.754). In de laatste jaren is de groei van beide ongeveer gelijk. In Indo-China zijn er tienduizend protestanten tegenover 1.500.000 katholieken. In Ned.-Indië over-treffen de protestanten de katholieken drie of vier maal. De missie verheugt zich echter over snellen groei in de laatste jaren.

(Protestanten 1.514.722, katholieken 386.479).

In Birma overtreffen de protestanten de katholieken zoowel in getal als in groei (protestanten 162.068; katholieken 121.194).

In Britsch-Indië overtreffen daarentegen de katholieken de protestanten; de eersten werken er al veel langer en in de vroeger Portugeesche gebieden hadden zij den krachtigen steun h u n n e r regeering, waartegenover staat, dat de zending in later tijd veel steun ondervond van de Britsche regeering. In de laatste jaren is

HO

de groei der zending er veel grooter geweest (protestanten 2.406.302, katholieken 3.334.938). Op Ceylon overtreffen de katholieken de protestanten vele malen, wat eveneens tot de heer-schappij der Portugeezen is terug te leiden (protestanten 46.512, katholieken 417.700).

In Afrika, zuidelijk van de Sahara, staan missie en zending op dezelfde hoogte. De groei houdt er gelijken tred. Beide verheugen zich in een geweldigen groei (protestanten 3.343.226, katholieken 3.755.236). Op het eiland Madagascar is de missie twee maal zoo groot als de zending. In den laatsten tijd ondervinden beide moei-lijkheden, die den groei belemmeren (protestanten 212.481, katholieken 516.226).

Sedert den grooten oorlog (1914—1918) wijdt de missie meer aandacht aan de vorming van een inheemschen priesterstand.

De zending heeft zich al tientallen jaren op de vorming van in-heemsche krachten toegelegd. Nu zij tot de vorming van zelf-standige inheemsche kerken gekomen is, k u n n e n verscheiden voorgangers als predikanten onder h u n eigen volk worden ge-ordend. In Azië hebben de protestanten reeds 8186 geordende geestelijken, terwijl de missie er 5880 priesters heeft gevormd. In Afrika staat de missie daar voor moeilijke problemen, niet alleen omdat het onderwijs in philosofie en theologie bijzonder zware eischen stelt, m a a r vooral ook omdat de eisch van het coelibaat voor negerjongens te zwaar is. De missie heeft het dan ook nog niet gewaagd om ook maar één enkelen neger tot bisschop te wijden en in Afrika zijn er slechts 287 priesters. De zending heeft deze laatste moeilijkheid niet en heeft daarom reeds een aantal inheemsche bisschoppen en een getal van 5371 geordende geeste-lijken in datzelfde werelddeel.

Sedert de Conferentie van Jeruzalem heeft de Int. Zendings-raad de zending onder de Joden als een tak van werkzaamheid erkend. Weinig bekend is echter, dat ook de missie dezen arbeid verricht (het Genootschap Notre Dame de Sion en een aarts-broederschap van gebed van het Katholieke Gilde voor I s r a ë l ) . De zending heeft 90 Joden-zendingsgenootschappen met 648 zen-delingen op 213 posten. Het aantal Joden-christenen bedraagt thans ruim 240.000. Ook op dit gebied is er een soortgelijke groei waar te nemen.

Deze gegevens zijn ontleend aan het Tijdschrift voor Zendings-wetenschap, 84ste dl. 4e st. 1940, blz. 326.

141

DE STILTE OM SYRIË.

Syrië, dat er eens door de Geallieerden toe bestemd was, een belangrijke rol bij h u n operaties te spelen, is de laatste maanden bij het wereld-publiek eenigszins in vergetelheid geraakt. Het ge-bied omvat 5 voormalige staten, die ten deele een autonoom k a r a k t e r bezaten en ten slotte door den Volkenbond als mandaats-gebied aan Frankrijk werden overgedragen.

De strategische beteekenis van Syrië bestaat daarin, dat het den toegang vormt tot de rijke olievelden van Irak tot Iran en Saoedië-Arabië. Zijn W. grens wordt door den oever van de Middel-landsche Zee gevormd. Terwijl het in het O. aan Irak, in het N.

aan Turkije en in het Z. aan Palestina grenst. De bevolking be-staat uit Arabieren, Joden, Perzen, Turken, Koerden en Arme-niërs, de Arabieren vormen echter verreweg het grootste deel van de bevolking. Door het land loopen de bergketens van den Liba-non en het dal van de rivier van de E u p h r a a t . Na de ineenstorting van Frankrijk interesseerden de Italianen zich bijzonder voor Syrië en wel niet alleen vanwege de olieleidingen, doch ook, om-dat de Franschen daar groote hoeveelheden oorlogsmateriaal bijeen hadden gebracht. In September 1940 eischte Italië de over-gave van de Fransche militaire steunpunten, hetgeen echter niet kon worden uitgevoerd, daar deze aan de regeering van den Liba-non verkocht waren. In de eerste oorlogsmaanden hadden de Franschen in Syrië groote troepenmachten geconcentreerd, die voor den strijd tegen de Italianen in N.-Afrika bestemd waren. Zij zijn echter nooit in actie gekomen. De man, die de organisatie leidde, generaal M. Weygand, werd in den zomer van 1940 naar het moederland terug geroepen, om te trachten de geslagen Fransche legers te verzamelen. De Engelschen hebben altijd de hoop gekoesterd, dat het h u n gelukken zou, het groote Fransche Levant-leger nog eens voor h u n doeleinden te k u n n e n inzetten.

Dit leger was naar schatting 200- tot 250.000 m a n sterk en was met het modernste oorlogsmateriaal uitgerust. Ook Turkije wenscht niet, dat Syrië door de Italianen wordt overgenomen.

Sedert het oprukken van Engelsche strijdkrachten in Libië is het om Syrië stil geworden, hetgeen wel voor alles een gevolg van het feit is, dat de Engelsche Middellandsche Zee-vloot die straten, die naar Syrië leiden, beheerscht.

Syrië leeft van den landbouw en verbouwt voor alles tarwe, haver, rogge, gerst, groenten, vruchten en tabak, doch ook hennep en katoen worden aangeplant. De veeteelt is daarentegen slechts weinig ontwikkeld. Den laatsten tijd heeft men de aanwezigheid van eenige ertsen geconstateerd. De bevolking bedraagt ongeveer 3 millioen menschen, grootendeels Mohammedanen, die Arabisch spreken. (N. R. CA. 25 Febr.).

KOLONIALE LITERATUUR.

Dr. J. H. Boeke. Indische economie. Uitgave van H. D. Tjeenk W i l l i n k en Zoon, H a a r l e m 1940, 2 deelen, prijs ing. ƒ 3.90 en ƒ 2.90, geb.

ƒ 4.90 en ƒ 3.90.

Het eerste deel bevat „De theorie der Indische economie", het tweede „De nieuwe economische overheidspolitiek in Ned.-Indië".

De inleiding van deel I begint met de aanduiding „Dualistische economische theorie". De t e r m dualistisch wordt aldus toegelicht : Een samenleving kan dualistisch heeten, waar twee sociale stel-sels, ieder met een eigen economische theorie, afzonderlijk voor-komen. De dualistische economische theorie moet dan beide stel-sels omvatten en bovendien de vraagstukken over de aanraking dier stelsels ontleden. Zij is anders dan de Westersehe econo-mische theorie, m a a r verschilt ook van de primitieve ethnolo-gische economie en moet h a a r bouwstof putten uit de werkelijk-heid der dualistische samenleving.

De schrijver wijst op het z.i. merkwaardige feit, dat economen, die, hoewel een dualistische maatschappij goed kennen, toch geen theoretische waardeering hebben van het onderling afwijkende, zelfs afkeer toonen van het dualistisch uitgangspunt. Zij meenen nl., dat de koloniale economie in dezelfde richting werkzaam is als de algemeene economie, alleen een kleiner studieveld betreft.

Dit verschijnsel valt op te merken zoowel in Britsch- als in Ned.-Indië, zooals Dr. Boeke dat nader omstandig aanduidt door per-soonsnamen en plaatsen te noemen.

In het hoofdstuk „De plaats van de Indische economie als theo-retisch leervak" zet de schrijver voorts uiteen, dat ten aanzien van markt, prijsvorming, prijsleer, onderneming, conjunctuur enz., dus van belangrijke theoretische vraagstukken in de Westersche economie slechts ten deele gelden in de Oostersche samenleving.

Hoe moeten dan de twee elementen worden aangeduid, welker samentreffen de vraagstukken der dualistische economie vormen?

De onderscheiding inheemsen en uitheemsch, zoowel als die van Westersch en Oostersch, verwerpt Dr. Boeke, die de voorkeur geeft aan kapitalistisch en vóór-kapitalistisch, een tegenstelling',

143

welke — aldus Dr. Boeke zelf — echter nog niet gebruikelijk is.

In het Westen is in het algemeen de ontwikkeling der samen-leving blijvend kapitalistisch, in de koloniale maatschappij treft men het vóór-kapitalisme nog aan in de inlandsche samenleving.

Die verdeeling evenwel beteekent niet, dat elke groepeering dezelfde indeeling volgt en evenmin, dat in een economische groep volkomen samenhoorigheid bestaat. Anderzijds komt voor, dat tusschen leden van economisch gescheiden groepen toch hechte banden bestaan van godsdienst, nationaliteitsbesef, taal enz., daarentegen ook, dat tusschen economisch verwante groepen vijandschap en concurrentie heerscht.

Wij meenen te kunnen volstaan met deze korte schets van o.i.

het meest karakteristieke in het eerste deel van het belangwekkend geschrift. De uitdrukking dualistische economie toch is -zooals Dr. Boeke zelf opmerkt — niet gebruikelijk, terwijl de nood-zakelijkheid der erkenning van het dualisme weinig aanhang vindt onder de economen. Overigens bevat deel I de beschrijving van allerlei toestanden, die de economie raken en deel II in het bijzonder de nieuwe economische overheidspolitiek in Ned.-Indie, nl. de overheidsbemoeienis met uitvoer, invoer, binnenlandsche markt, prijspeil, overbevolking, bevolkingswelvaart enz. Het zal wel niet noodig zijn te betoogen, dat deze studie (352 blz.) van den Leidschen hoogleeraar, die in Ned.-Indië op economisch terrein een belangrijke positie heeft bekleed, een betrouwbare en volledige gids is voor hen, die zich op de hoogte willen stellen van de

Indische economie in den meest uitgebreiden zin. Ht.

Will G. Gilbert. Een en a n d e r over de negroïde m u z i e k van S u r i n a m e . Uitg. Kon. Ver. Kol.

I n s t i t u u t , Afd. V o l k e n k u n d e . D r u k R. Jonker, A m s t e r d a m . Prijs ƒ 0.40.

Toen wij jaren geleden voor het eerst de gamelan in de Oost

Toen wij jaren geleden voor het eerst de gamelan in de Oost

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 137-147)