• No results found

Oost-Indisch goed"

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 161-171)

DOOR

A. HALLEMA.

Onder welke v o o r w a a r d e n de hier te l a n d e crimineel gestraften in vorige eeuwen n a a r N e d e r l a n d s c h - I n d i ë werden uitgezonden.

Enkele n i e u w e gegevens uit onze r e c h t e r -lijke archieven.

Heeft dit spreekwoord in werkelijkheid bestaan, m.a.w. is het opgenomen in onze spreekwoordenboeken van vroeger en latei-tijd, welke sedert de 18de eeuw gedrukt en geregeld uitgegeven zijn?1)

Zoo ja, is dan de inhoud of de zin van zulk een spreekwoord historisch, ethisch en juridisch voldoende verantwoord?

E n ook, als op voorgaande vragen een alleszins bevestigend antwoord is verkregen, hoe is het dan op logische gronden te ver-klaren, dat met dergelijke slechte elementen van den Nederland-schen 'stam zulk een groot koloniaal rijk als Nederlandsch-Indie op hechte grondslagen is opgebouwd kunnen worden, waarvoor achtereenvolgens alle Westersche naties in dit tropisch gebieds-deel de vlag hebben moeten strijken?

Inderdaad k a n met gerechtvaardigden twijfel aan de alge-meene waarheid van het hier in herinnering gebrachte spreek-woord getornd worden, al is de koloniale romanlitteratuur er vele malen op uit geweest, juist deze slechte elementen op den voorgrond te schuiven en zijn er koloniale geschiedenisleer-boeken, welker schrijvers met deze ondeugdelijke gasten het

l) Vgl o m . C. T u i n m a n , De oorsprong en uitlegging van dagelijks ge-b r u i k t e Nederlandsche spreekwoorden, w a a r v a n de I e d r u k te Middelge-burg m 1720 de tweede a l d a a r reeds in 1726 verscheen, h è t spreekwoordenboek voor de 18de eeuw. P. J. H a r r e b o m é e , Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal Utrecht 1858/'70 in drie deelen, eveneens het meest bekende c o m p e n -dium onzer s'preekwoordenschat voor de 19de eeuw. En ten slotte het groote Spreekwoordenboek van Prof. F. A. Stoett. (Ned. S p r e e k w o o r d e n ) , d a t b i n n e n drie jarem (1904) een tweeden d r u k beleefde. Zonder met deze b i b l i o g r a p h i s c h e aanteekeningen op volledigheid a a n s p r a a k ta m a k e n , noemen wij slechts de meest bekende h a n d b o e k e n der Ned. phraséologie.

160

Compagniesbestuur der 18de eeuw tot een volslagen wanbeleid stempelden. Voorbeelden van het eerste genre zal ik hier maar niet aanhalen, want iedere Nederlander, die in Indië voorheen en nu belangstelt, kent de werken van onze Nederlandsche en Indische romanschrijvers en -schrijfsters immers voldoende, om deze niet alleen litterair maar ook naar den historischen of contemporairen inhoud critisch te beoordeelen. Hun oeuvre brengt het bovendien mede, om de scheppende phantasie krachtig in het werk te stellen bij de uitbeelding h u n n e r helden en hel-dinnen en dezen nu eens in een zoo gunstig mogelijk daglicht te stellen, dan weer als ongure typen te laten figureeren en als a- of anti-sociale elementen te laten handelen. De meeste dezer laatste categorie hebben dan vrijwel altijd h u n erfelijke belasting, welke hen gepredisponeerd maakte voor deze functie, opgedaan in het moederland en ook voor hen geldt dus - - althans zou moeten gelden — : Hollandsen slechts, Oost-Indisch goed! Geselecteerd pootgoed dus, maar van inferieure kwaliteit, imponderabilia van den vaderlandschen grond, waarop de natie weinig trotsch kon gaan ' ).

Veel minder plaats voor de phantasie blijft er echter over in de tweede soort werken, welke hier als bronnen, althans als bewijs-plaatsen voor de waarheid van het gediscrimineerde spreekwoord werden aangestipt: de leerboeken onzer koloniale geschiedenis.

Zij zijn het vooral, welke inzonderheid voor de periode der 18de eeuw de meeste „Indië-gangers" met een zwarte kool hebben aan-geteekend, eenerzijds onder den indruk, dat die 18de eeuw immers een eeuw van verval was, anderzijds door de suggestie, om voor het economisch en financieel verval der Compagnie haar dienaren in Indië als onwaardige en onnutte elementen in eerste instantie aansprakelijk te stellen. Het personeel der Compagnie was voor het grootste deel het type van J a n Rap en zijn maat, dus moest het de Compagnie ook slecht gaan. Hoe kon het anders, wordt daaraan nog dikwijls toegevoegd, als men weet, dat een groot deel van deze onwaardigen uit de tucht- en spin-huizen in het moederland was ontslagen, om voor de rest van h u n leven in Oost en West een goed heenkomen te zoeken ! ?

Ab uno disce omnes, te weten van hen, die zoo spreken. Als voorbeeld kiezen we het in koloniale kringen alom bekende leer-boek „Ons Insulinde, Hoe we 't verkregen en wat het door ons werd", geschreven door den heer B. Alkema, destijds leeraar aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer, dat in korten tijd een tweeden druk beleefde (Deventer 1917) en

waar-3) Vgl. voor bibliographisch m a t e r i a a l o.m. T. C. 'L. Wijnmalen, Ned.-I n d i ë in do l i t e r a t u u r . R o m a n s on schetsen, 's-Gravenhage 1018.

161

naar, — vooral om de toch al zoo vaak gesmade Compagnie nog weer eens een Hinken veeg uit de pan te geven —•, ook thans nog steeds wordt verwezen1), dus een boek van gezag op het stuk der koloniale geschiedenis. De volgende aanhaling zij voldoende

(blz. 93).

„Wanneer men denkt aan het maatschappelijk gehalte der ambtenaren en daarbij in aanmerking neemt h u n n e zoo lage traktementen, dan kan men er zich niet over verwonderen, dat deze menschen in een omgeving, waar het zoo gemakkelijk viel meer te nemen dan recht was, corrupt werden. Coen noemde dan ook Batavia het „eerlijke t u c h t h u i s " en „Hollandsch slechts, Oost-Indisch goed" was in de 18de eeuw een gangbaar spreek-woord . . . . Het leven was uiterst weelderig en de uitspattingen

op zedelijk gebied walgelijk. W a t de Compagnie daartegen ook deed, het was alles zonder gevolg. De ambtenaren stoorden zich aan niets en zetten h u n liederlijk leven voort ".

Als men dit oordeel in zijn algemeenheid zoo nog eens over-leest, ontkomt men niet aan den deprimeerenden indruk, dat die Compagnie met al haar corrupte en immoreele ambtenaren en verdere dienaren in de 18de eeuw toch wel heel slecht werk moet hebben geleverd ! Hoei het daarmee staat, en dat het ook heusch wel wat meevalt, weet elke lezer, die behalve de geschiedenis van zijn moederland gedurende die eeuw, lang niet in alles een „eeuw van verval", ook die van Tropisch Nederland in een ander en gunstiger licht heeft leeren zien dan ons een k w a r t eeuw en langer nog werd voorgehouden. Het grondgebied zoowel als de handel der Compagnie n a m voortdurend toe en als men dien voor-uitgang en uitbreiding toetst aan het cijfer- en k a a r t m a t e r i a a l2) , dat ook in dezelfde leerboeken der geschiedenis van ons Tropisch Nederland is te vinden, dan is er evenveel reden voor optimisme,

a) Ik d e n k hier aan een t e n d e n z - w c r k j e als d a t van F. M. Gescher, Indiese V r a a g s t u k k e n in sociaal-ekonomies opzicht ( W a s s e n a a r , 1931), w a a r i n de schrijver h e t bij h e r h a l i n g gelieft voor te stellen, alsof de V. O. C. zonder

„Katholieke m i s s i e " eigenlijk geen goed k ö n d o e n ; vgl. bijv. d a a r i n het hfst.

over de p é n é t r a t i o n pacifique.

2) Als men J a v a , het z w a a r t e p u n t van h e t V. O. O g a b i e d , ten voorbeeld n e e m t , ziet men bijv. op het k a a r t j e van 1678 als N e d e r l a n d s c h gebiedsdeel

va n W e s t - J a v a alleen de O m m e l a n d e n van B a t a v i a en de P r e a n g e r z w a r t gekleurd, in Midden-Java (Mataram) alleen de O m m e l a n d e n van S e m a r a n g ;

° p d a t van 1705 bijna geheel W e s t - J a v a en in Oost-Java als n i e u w gebied

<ie helft van h e t eiland M a d o e r a ; in 1745 zoo goed als geheel J a v a met u i t z o n -d e r i n g van h e t stee-ds m e e r geslonken Rijk van M a t a r a m , terwijl B a n t a m een

•een der Compagnie w e r d (1752) en de geheele Oosthoek, miet Madoera i n b e Siepen, in 1772 aan d e Compagnie werd o n d e r w o r p e n . Het k ö n niet u i t -sluitend uitschot van den Nederlandschen s t a m zn'n, die zoo iets tot stand b r a c h t !

11

162

dat het met het gehalte der menschen, die zich ten onzent en in andere landen van Europa liet aanmonsteren op de schepen dei-Compagnie, of voor den dienst te lande in Ned.-Indië, nog wel wat beter was dan uit de oordeelvellingen van den G.-G. J a n Pietersz. Coen blijkt. Deze was een strenge zedenmeester voor zijn mannen en verdroeg van hen niet veel, legde liefst allen den maatstaf aan v a n het straffe Calvinistische dogma, waaraan slechts weinigen konden en wilden voldoen1). En wat hij voor zijn tijd rapporteerde, k a n evenmin voor de volgende eeuwen als norm worden gesteld; vele van zijn opvolgers waren heel wat milder in h u n oordeel over het menschenmateriaal, dat de Heeren XVII h u n vanuit het moederland leverden voor den dienst der Compagnie.

Niettemin worde grif toegegeven, dat het evenals met de V.O.C.

zelf ook met vele harer ambtenaren en dienaren, zoowel in de 17de als in de 18de eeuw, beter had gekund en dat het materia-listische monopoliesysteem der Compagnie aan dit euvel wel veel schuld had. Wij meenen zelf meer nog dan de omstandigheid, dat menige kolonist, uit het moederland in de Indien gekomen, een deel van zijn jonge leven in een bewarings- of straf gesticht had doorgebracht. Tien jaren geleden heb ik daarop reeds gewezen in een artikel in De Indische Gids 3) en door de vondst van en be-rekeningen met eenig nieuw desbetreffend archivalisch materiaal ben ik t h a n s wederom in de gelegenheid, om eenige schreden verder te gaan op den ingeslagen weg naar hetzelfde doel - - het geldt hier een geheel nieuw terrein van het historisch onder-zoek —, en enkele nieuwe conclusies daaraan te verbinden, andere te rectificeeren of nader te omschrijven. Steeds meer hoop ik die gegevens aan te vullen ter verduidelijking van de bijzondere details, waarom het hier eigenlijk gaat: welken invloed heeft de uitzending van gewezen tuchtelingen en verdere debauché's uit het moederland naar de Indien opgeleverd voor de kolonisatie, het handelssysteem en de uitbreiding van het gebied der V.O.C, en W.I.C.? Deze kwestie toch heeft niet alleen een juridischen kant.

m a a r is niet minder van belang uit koloniaal-historisch oogpunt, gelet op de sociale en ethische strekking van de uitzending, die wel „verbanning" genoemd werd doch het in wezen niet was.

Een voorbeeld, of twee desnoods, om deze bewering waar te maken, voorbeelden, welke niet de eerste de beste personen

]) J o h a n van der W o u d e , Coen, consequent k o o p m a n , (Den Haag, 1937), blz. 153: Het schuim der n a t i e w a s uit Holland n a a r Indië getogen, in dienst der compagnie ! ! !

-) Oetober-at'levering 1931: Was de v e r b a n n i n g van gevonnisten in het m o e d e r l a n d n a a r de Indien d e p o r t a t i e ? (D. 7. G. II, blz. 865—875)

163

\

raken, althans een er van heeft in de wereldgeschiedenis der 18de eeuw een zeer bekenden n a a m gekregen, al was zijn levens-houding niet zelden die van een eerlooze1), in den minnehandel verstrikt: Honoré Gabriel de Riqueti, graat' van Mirabeau, leider van den Derden Stand in de Nationale Vergadering te Parijs. Nog vóór de 18-jarige Honoré Gabriel met zijn geschaakte vriendin Sophie van Ruffey den Hollandschen bodem betrad, wilde zijn vader de markies de Mirabeau, die zoo handig met lettres de cachet kon werken, om zijn verwanten in het gareel te houden, den dolleman en eeuwig verliefden zoon op transport stellen naar Suriname doch de Bewindhebbers van onze West-Indische Com-pagnie staken eenvoudig een stokje voor dit spelletje zonder

rechtsgronden. . F r toen dezelfde Honoré Gabriel met Madame de Monnier, alias

de 18-jarige Marie Thérèse Sophie Richard de Ruffey, sedert 7 October^ 1776 gedurende acht maanden in de Kalverstraat te Amsterdam ten huize van den Franschen kleermaker Le Quesne woonde, liet de gramstorige papa dadelijk onderzoeken, of er kans of gelegenheid was, om zijn „misérable" aan de Neder-landsche politie en justitie over te leveren, die dan maar moesten probeeren om dien onbruikbaren zoon naar h u n kolomen te expedieeren, „d'où il ne sortirait de sa vie, car on n'en sort pas . Het is dan ook een misplaatste vaderlijke teederheid, welke in de daarop volgende zinsnede tot uitdrukking k o m t : „S'il se faisait pendre ce serait incognito; car enfin nous sommes tous mortels.

Ma-îr ' door de Heeren Bewindhebbers was Mirabeau Sr. in-tus'schen al bericht, dat aan zijn wensch niet kon worden voldaan aangezien de recalcitrante zoon reeds was gehuwd, althans met zijn Sophiè van Ruffey leefde, alsof hij gehuwd w a s : „Que cela ne se pouvait que pour de très-jeunes gens, non mariés et comme sans aveu " Aan geen van beide voorwaarden voldeed de jonge Honoré Gabriel, want hij was toen reeds allesbehalve un homme sans aveu' De loop der historie, inzonderheid die der Fransene omwenteling, had misschien een andere wending genomen, in-dien onze Oostindische Compagnie ook destijds minder scrupules had gemaakt met haar „déportés" !

I n ' d i t verband verdient het de aandacht aan de hand van een correspondentie uit het missivenboek van schout en schepenen te Amsterdam aan te toonen, hoe ook nog in de tweede helft der 18de eeuw het uitzenden van „lastige" jongelui, wier opvoeding thuis veel moeilijkheden gaf, of die dreigden te mislukken m hun

>) O n d a n k s het door den F r a n s c h e n geschiedschrijver Aulard aan Mirabeau toegekende praedicaat „un grand h o m m e " in het bekende wei-k.

U's O r a t e u r s dei 1'Assemblée C o n s t i t u a n t e .

164

carrière, te stranden op de levenszee en weg te zinken in een poel van ongerechtigheden, onder de van ouds bekende voorwaarden geschiedde: vrijwillig van de zijde dergenen, die voor rekening en in dienst der V.O.C, werden uitgezonden; met goedvinden en toe-stemming der Heeren Bewindhebbers, die elk geval op zich zelf beoordeelden; met advies van Heeren Schepenen der stad, waai-de betrokkene in een bewarings- of straf gesticht was geplaatst;

onder beding, dat de uit te zenden persoon jong, gezond, lichame-lijk en geestelichame-lijk valide zou moeten zijn. Onder welke omstandig-heden er nog verder zou kunnen of moeten worden gehandeld, als de uit te zenden persoon eenmaal in dienst der Compagnie was aangenomen, k a n uit den volgenden brief blijken. Het betreft een soortgelijke aanvraag als de bovenverhaalde ten aanzien van den jongen Mirabeau, doch ditmaal was het geen buitenlander doch een jonge Zutphenaar, die zijn ouders al heel wat narigheid en moeite had) bezorgd. De correspondentie over dezen knaap of jongeman werd gevoerd tusschen den burgemeester en andere magistraten van Zutphen en schout en schepenen van Amsterdam in voege als volgt, (één brief uit het dossier ten bewijze) :

„Edele Groot Achtbare Heeren !

In antwoord op de missive van UEd. Groot Achtbare, geschreven te Zutphen den 19 deezes (nl. 19 April 1777), dient dat men nooijt in deeze stad3) gewoon is, iemand tegen zijn wil buijten-lands te zenden, m a a r dat alle de persoonen, die in dienst van de Oost-Indische Compagnie worden aangenoomen, voor een van de Heeren Bewindhebberen moeten verschijnen en aldaar hunnen dienst vrijwillig aanbieden.

Bij diergelijke gevallen, als waarin de persoon van Wander Kerkhoff zich bevind, is het gebruik alhier, dat de ouders of naastbestaande van die geene, die eenige ongeregeltheeden heeft bedreeven, sig met valable bewijsen addresseeren aan Heeren Scheepenen en versoeke(n), dat zodanig persoon in het een of ander BeeterhuijsL') mag worden geplaast, waarop hij aldan in civile gijseling word genomen3).

J) T.w. t e A m s t e r d a m , w a a r de practijk der rechtspieging ook inzake vonnissen van : „ m e t h e t eerste schip N. N. n a a r de Indien te doen reizen", zich echter niet onderscheidde van die in de andere stede/n der Republiek, wel d a a r v o o r het model was geworden, vooral w a t betreft de t u c h t h u i s -straffen .

2) Hier zoowel s y n o n i e m met een s t a d s t u c h t - of s p i n h u i s als met een p a r t i c u l i e r bewaringsgesticht van dien a a r d , gelijk: er vooral in de 18de eeuw verschillende in Delft, Breda en a n d e r e steden w a r e n opgericht en door p a r t i c u l i e r e n werden geëxploiteerd.

') Overeenkomende met onze ouderwetsche „correction p a t e r n e l l e " van m i n d e r j a r i g e n en de m e e r m o d e r n e p l a a t s i n g van m i n d e r j a r i g e n op

ver-165

Vervolgens door Heeren Scheepenen gehoord zijnde en zijne defensie of excusen op het geene in de bewijzen ten zijnen lasten is bijgebragt, niet voldoende gevonden wordende, gebeurd het wel, dat hem wordt aangezegd, dat hij volgens het gedaane zoek in een Beeterhuijs zal worden geplaast, tenzij hij mogte ver-kiesen een reijs na de Indien te doen.

Zoo hij deese heuse doet, word hij gewoonlijk van de comparitie voor een van de Heeren Bewindhebbcren gedispenseerd, en hem zijne twee maanden gagie, die altoos op hand gegeven worden, door de Provoost van de Oost Indische Compagnie in de gijseling

ter hand gesteld, wanneer hij uit de gijseling, wanneer de tijd daar is, naar boord word gebragt.

Indien nu UEd. Groot Achtb. de zaak daarheen konde diri-geeren, dat W a n d e r Kerkhof f zich voor UEd. Gr. Achtb. enga-geerde, om naar de Oost-Indien te vertrekken, en UEd. Gr. Achtb.

mede mij van dat engagement kennisse geven, dan kan ik UEd.

Gr. Achtb. verzekeren, dat Heeren Bewindhebbcren geen zwarig-heijd zullen maaken, om hem in hunne dienst aan te neemen, al veranderde hij hier van gedagten, en dat Heeren Scheepenen mij ook zullen authoriseeren, om hem, zo hij niet gaan wilde, naar boord te doen brengen, waaruijt dan ook volgt, dat aan de nagt-schout), die hem herwaarts zal overbrengen, desnoods alle nodige adsistentie zal worden verleend.

Dit alles egter, indien hij gesond, jong en zonder gebrek aan lijf of leeden is, dewijl men zo veel mogelijk tragt te previnieeren3), om oude, ongesonde of gebrekkelijke menschen naar Oost-Indien te doen vertrekken.

Hiermede beveel ik UEd. Gr. Achtb. in de bescherming des Allerhoogsten en blijve

UEd. Groot Achtbare Heeren, Onderdanige en gehoorsame Dienaar,

(w.g.) W . G. DEDEL Sz.

zoek van ouders of voogden ex art. 373n B.W. Die mogelijkheid bestond te A m s t e r d a m reeds sedert dem a a n v a n g der 17de eeuw door de oprichting van het s e p a r a t e of secrete t u c h t h u i s voor z.g.n. w i t t e b r o o d s k i n d e r e n n a a s t h e t eigenlijke t u c h t h u i s a a n den Heiligeweg.

l) De schout-bij-nacht moest vroeger als hoofdofficier bij de m a r i n e des n a c h t s toezicht h o u d e n over de vloot en v a n d a a r deze n a a m . Maar de t i t u l a r i s n a c h t s c h o u t w a s d a a r m e e niet steeds identiek, w a n t in ons geval was h e t de met de inspectie gedurende den n a c h t over de plaatselijke p o l i t i e van A m s t e r d a m belast zijnde p o l i t i e - a m b t e n a a r .

-) P r e v e n i ë e r a n , voorkomen of beletten.

166

Blijkens dezen adviesbrief was dus ook nog in de 18de eeuw de gevolgde procedure ten aanzien van gecondemneerden, die uit eigen vrijen wil hadden verkozen, om h u n straf in een tuchthuis, beterhuis of dgl. bewarings- of strafgesticht te doen beëindigen door dienstneming bij de O. I. Compagnie, in hoofdzaak deze.

Had de betrokkene daartoe zijn verlangen te kennen gegeven, of wel was het namens hem door zijn verwanten bij het college van schepenen verzocht, dan behoefde hij in tegenstelling met de z.g.n. vrije contractanten uit hoofde van zijn tijdelijke afzondering niet meer voor het college van Bewindhebbers of een zijner leden te verschijnen, doch werd hem in het gesticht, waar hij verbleef, door tusschenkomst van den Compagniesprovoost zijn twee maanden handgeld toegeschikt. Had hij echter eenmaal de ver-bintenis aangegaan, dan was hij ook verplicht te gaan en kon bij weigering of verstek desnoods met geweld en op last der V.O.C.

door haar dienaren aan boord van een harer voor de uitreis ge-reed liggende schepen worden gebracht. Vóór alles moest hij gezond en sterk van lijf en leden zijn, want oude, gebrekkige en onvolwaardige arbeidskrachten kon de Compagnie op haar vloot en in Indië niet gebruiken.

Zoo geschiedde het te Amsterdam, doch afwijkingen van den als norm geldenden regel kwamen ook wel voor. Dat bleek mij uit de vele vonnissen tot plaatsing in een tucht-, spin-, werk- en beterhuis, tot lijf- en eerestraffen, soms nog gevolgd door een bij-komende straf, gedurende de 17de en 18de eeuw, in de Republiek gewezen, ongeveer 1260, welke ik tot dat doel heb onderzocht. Ze zijn verdeeld over de steden Amsterdam, Alkmaar, Haarlem, Lei-den, Gouda, Delft, Rotterdam, Dordrecht, Bergen op Zoom, Breda, 's-Hertogenbosch, Utrecht, Arnhem, Zwolle, Groningen en Leeu-warden, dus vrij regelmatig over het geheele land verspreid. Uit al deze plaatsen kwamen wel jongelui, die ingevolge h u n rechter-lijk vonnis per eerste scheepsgelegenheid naar Oost- of West-Indië moesten vertrekken, doch in totaal nog maar 51, dus nauwelijks 4 %. De meesten daarvan leverden de beide haven-steden Amsterdam en Rotterdam, meer dan de helft van het totaal,

eveneens Utrecht, boewei toch niet zoo rechtstreek geïnteres-seerd bij den kolonialen handel en scheepvaart. Het eerste vonnis van dezen aard, dat ik vond, dateert van het j a a r 1612, hoewel dit geenszins wil zeggen, dat er nog niet vóór dat j a a r veroordeelden de gelegenheid kregen of ingevolge h u n vonnis verplicht werden, om naar de Oost of West te vertrekken en zich in dienst van de V.O.C, of W.I.C. te begeven. Het laatste vonnis, waarin zulk een

eveneens Utrecht, boewei toch niet zoo rechtstreek geïnteres-seerd bij den kolonialen handel en scheepvaart. Het eerste vonnis van dezen aard, dat ik vond, dateert van het j a a r 1612, hoewel dit geenszins wil zeggen, dat er nog niet vóór dat j a a r veroordeelden de gelegenheid kregen of ingevolge h u n vonnis verplicht werden, om naar de Oost of West te vertrekken en zich in dienst van de V.O.C, of W.I.C. te begeven. Het laatste vonnis, waarin zulk een

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 161-171)