• No results found

De verzameling van Indische Fossielen (Collectie-Dubois)

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 99-127)

DOOR

Dr. L. D. BRONGERSMA.

(Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden).

De verzameling van fossielen uit Java en Sumatra, waarvan hier in het kort de geschiedenis en beteekenis zal worden beschreven, werd door wijlen Prof. Dr. Eugène Dubois bijeengebracht. Groote bekendheid verwierf deze collectie door de overblijfselen van Pithecanthropus erectus (Dubois), die zich onder het verzamelde materiaal bevonden en die aanleiding gaven tot discussies over de beteekenis van deze voorwerpen voor de afstammingsgeschiedenis van den mensch. Nu, bijna vijftig j a a r na de ontdekking van Pithecanthropus, d u u r t de strijd nog steeds voort. Behalve deze overblijfselen omvat de Collectie-Dubois nog een buitengewoon omvangrijk materiaal van fossiele overblijfselen van andere diersoorten. De geschiedenis en beteekenis van deze verzameling te beschrijven is niet wel mogelijk zonder eerst iets mede te dee-len over den persoon van den verzamelaar, die deze enorme hoe-veelheid fossielen heeft bijeengebracht.

Marie Eugène François Thomas Dubois, die op 16 December 1940 te Haelen (Limb.) in den ouderdom van 82 j a a r overleed, werd op 28 J a n u a r i 1858 te Eysden (Limb.) geboren. De omgeving van zijn geboorteplaats, het Limburgsche krijtland, wekte zijn belangstel-ling op voor de dierenwereld, die in vroegere geologische perioden de aarde bevolkte en waarvan hier overal de versteende overblijf-selen waren te vinden. Reeds als H. B. S.-leerling begon Dubois de omgeving van zijn geboorteplaats te onderzoeken en legde hij een verzameling van versteeningen aan. Later, toen hij in Amster-dam medicijnen studeerde, ging zijn belangstelling vooral uit naar de vergelijkende anatomie, die h e m in aanraking bracht met de problemen van de afstammingsleer. Kort voor hij zijn studie aanving, had Darwin's „The Descent of Man" al een tweeden druk beleefd en overal hield de wetenschappelijke wereld zich

t

nBnWHBHKBBW

98

bezig met het vraagstuk van de afstamming van den mensch. Ook op Dubois hebben de geschriften van Darwin een grooten invloed gehad. Zijn belangstelling voor dit probleem werd gewekt en in het bijzonder interesseerde hij zich voor de palaeontologische ge-gevens, die Darwin's veronderstelling zouden k u n n e n bewijzen.

Zelf vond Dubois in 1886 menschenschedels in den Henkeput bij Rijckholt (Limb.), m a a r deze waren uit een te jong verleden om verband te k u n n e n houden met de afstammingsgeschiedenis van den mensch.

In West-Europa had men reeds op verschillende plaatsen fos-siele overblijfselen van menschen gevonden in pleistocene afzet-tingen. Een van de bekendste vondsten is die van een schedelkap, welke in 1856 in een grot bij het Neanderdal werd gedaan. Over de beteekenis van deze schedelkap liepen de meeningen aanvan-kelijk zeer uiteen. Sommige onderzoekers zagen hierin den schedel van een idioot, andere meenden, dat de schedel door ziekelijke processen was misvormd, terwijl er ten slotte geleerden waren, die de schedelkap beschouwden als afkomstig van een normalen, m a a r zeer primitieven mensch, die men Neanderdalmensch (Homo neanderthalensis King) noemde. Dertig j a a r later vonden twee Belgische onderzoekers, Marcel de Puydt en Max Lohest, in de grot van Spy (in de provincie Namen) de overblijfselen van twee skeletten, die eveneens van Neanderdalmenschen afkomstig bleken te zijn. Deze beenderen werden door Jules Fraipont en Max Lohest beschreven en hierbij k w a m nog eens duidelijk vast te staan, dat de Neanderdalmenschen echte menschen waren. De auteurs wezen er dan ook op, dat door deze vondsten de afstand, die er tusschen mensch en menschapen bestond, niet verminderd was. Het was deze publicatie, die zoo overtuigend vaststelde, dat in het pleistoceen West-Europa al door echte menschen en niet door voormenschelijke, aapachtige wezens werd bewoond, die Dubois tot de overtuiging bracht, dat de „missing link", de ont-brekende schakel, welke er volgens Darwin tusschen den mensch en de menschapen moest hebben bestaan, buiten Europa gezocht moest worden. Bij zijn verderen gedachtengang liet Dubois zich tot op zekere hoogte leiden door uitlatingen van Darwin en van Wallace. Darwin had de veronderstelling geuit, dat het haarkleed bij den mensch in een w a r m klimaat was verloren gegaan en Wallace had de verwachting uitgesproken, dat een onderzoek van grotten in die streken der aarde, waar ook in recenten tijd nog menschapen leefden, voor de afstammingsgeschiedenis van den mensch bewijzen zou kunnen opleveren. Daarvan uitgaande, meende Dubois, dat Nederlandsch Oost-Indië een geschikt terrein voor onderzoek zou opleveren. Immers dit gebied voldeed aan de

98

drie genoemde voorwaarden: er heerscht een w a r m klimaat, er leven in den tegenwoordigen tijd nog menschapen en in de kalk-gebergten zijn talrijke grotten aanwezig. Bovendien waren van Java al fossiele overblijfselen van zoogdieren bekend, die men toe-schreef aan een fauna van gelijken ouderdom als die, welke in de Siwalik Hills in Britsch-Indië was gevonden. Deze fauna be-schouwde men als tertiair en dus als ouder dan de fauna, waar-tusschen men de overblijfselen van de Neanderdalmenschen had gevonden. Dubois besloot daarom in Nederlandsch-Indië naar de missing link te gaan zoeken. Het gelukte hem niet om van de regeering een opdracht voor dit onderzoek te verkrijgen. Hij zon dus op andere middelen om naar Indië te komen en hij vond deze door zich voor acht jaar als officier van gezondheid bij het leger in Nederlandsch Oost-Indië te verbinden. Daarvoor moest hij zijn veelbelovende carrière aan de Amsterdamsche Universiteit, waar hij in 1886 tot lector was benoemd, afbreken. Hoezeer hem dit ook van verschillende zijden werd afgeraden, omdat men het zeer onwaarschijnlijk achtte, dat zijn onderzoek succes zou hebben, Dubois zette door en vertrok naar Indië. Hij vertrouwde er op, dat hij, eenmaal in Indië zijnde, wel de gelegenheid zou krijgen om opgravingen te verrichten.

In December 1887 k w a m Dubois te Padang aan, waar hij de eerste maanden geheel door hospitaalwerk in beslag werd ge-nomen. Het belang van het door hem gewenschte onderzoek van de grotten in Sumatra, zette hij in een artikel uiteen, dat in den loop van 1888 in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch-Indië (deel 48, pp. 148—165) verscheen. De eerste kans voor op-gravingen verkreeg Dubois, toen hij in Mei 1888 overgeplaatst werd naar Pajakombo in de Padangsche Bovenlanden. Hij werd daar aan het hoofd van een klein hospitaal gesteld. Een herstel-lende collega n a m een deel van zijn hospitaalwerk over en Dubois trok er op uit om in de omgeving grotten te onderzoeken. Daar vond hij overblijfselen van wilde zwijnen, olifanten, neushoorns, runderen, herten, enz. Merkwaardig is het, dat van al deze dieren uitsluitend de tanden zijn bewaard gebleven; het been is practisch geheel verdwenen. Dubois schreef dit toe aan stekelvarkens, die de beenderen geheel hadden afgeknaagd. Inderdaad vertoonen enkele kleine restanten van beenderen en de wortels van sommige tanden gleuven, die door de knaagtanden van stekelvarkens ver-oorzaakt kunnen zijn. Ook de knaagtanden van stekelvarkens werden in de grotten gevonden.

Door het bovengenoemde artikel was het Dubois gelukt om in Indië belangstelling te wekken voor zijn onderzoek. De resul-taten, die hij verkreeg, maakten, dat hij bij

Gouvernementsbe-100

sluit van 6 Maart 1889, No. 6 à la suite gevoerd werd en ter be-schikking werd gesteld van den Directeur van Onderwijs, Eere-dienst en Nijverheid om belast te worden met het verrichten van palaeontologische onderzoekingen in grotten op Sumatra en even-tueel ook op Java. Zoo verkreeg Dubois dus toch de opdracht, waarop hij zoozeer had gehoopt. Hij kon zich nu geheel aan de opgravingen wijden. Voor dit werk kreeg hij de beschikking over een aantal dwangarbeiders en over twee werklieden der genie.

W a s in het begin zijn onderzoek beperkt tot de naaste omgeving-van Pajakombo, nu strekten zijn opgravingen zich over een groo-ter gebied uit. Zoo was hij ook werkzaam in de omgeving van Boea en van Tapisello. De opgravingen gingen dikwijls met moei-lijkheden gepaard. Op verscheidene plaatsen werden de dwang-arbeiders ziek en moest het werk om die reden worden gestaakt.

Tot in 1890 werd het onderzoek in de Padangsche Bovenlanden voortgezet, m a a r inmiddels k w a m vast te staan, dat de gevonden fauna zeer jong was en dat alle gevonden overblijfselen behoorden tot soorten, die t h a n s nog op Sumatra leven. Het was dus niet te verwachten, dat een verdere voortzetting het gewenschte resultaat, de missing link, zou opleveren. Dubois besloot daarom om zijn werkzaamheden op Java voort te zetten. Zijn opdracht werd bij Gouvernementsbesluit van 14 April 1890, No. 28 uitgebreid tot het onderzoeken van de tertiaire en diluviale zoogdier-fauna van Java, dus ook tot een onderzoek buiten de grotten. J u n g h u h n had reeds fossiele overblijfselen van zoogdieren gevonden op den Pati Ajam en Raden Saleh had fossielen gevonden bij Kedoeng Loem-boe. Bovendien was van Java een fossiele menschenschedel be-kend geworden, die van een geheel ander type dan het Maleische was. Deze schedel was gevonden bij Tjermee in het district W a d j a k (Residentie Kediri) door den heer B. D. van Rietschoten.

In 1888 werden de gevonden fragmenten door hem aangeboden aan de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te Batavia, die ze aan Dubois zond. De schedel vertoonde kenmerken, die verwant-schap met Australiërs deed veronderstellen. In alle opzichten had men voor Java dus aanwijzingen, die een onderzoek rechtvaardig-den en die een goede hoop op succes gaven.

Dubois ving in 1890 zijn onderzoekingen op Java aan, zoowel met opgravingen in grotten, als met het opsporen van fossielen in het vrije veld. Zelf had hij zijn standplaats te Toeloeng Agoeng ge-nomen en van daaruit leidde hij het werk. Hiervoor had hij de be-schikking over een aantal dwangarbeiders, die onder toezicht van de korporaals der genie, Kriele en De Winter, werkten. Deze kor-poraals werden met de dwangarbeiders naar die plaatsen ge-stuurd, waarvan men aanwijzingen had over het voorkomen van

101

fossielen. In het begin werden een aantal grotten onderzocht, zon-der echter belangrijke resultaten op te leveren. Wel werden in September 1890 een aantal fragmenten van een tweeden austra-loieden mensch gevonden in de marmergroeve bij Tj ermee (dis-trict Wad j a k ) , waar de heer Van Rietschoten reeds een dergelijken schedel gevonden had. Ook fragmenten van andere beenderen werden verzameld, maar de hardheid van het omhullende ge-steente m a a k t e praepareeren vrijwel onmogelijk. De schedel-fragmenten werden met den in 1888 gevonden schedel in 1923 door Dubois uitvoerig beschreven. Naar het district, waarin zij ge-vonden waren, noemde hij dezen australoieden mensch den Wadjak-mensch (Homo wadjakensis).

Betere resultaten dan in de grotten verkreeg men door het ver-richten van opgravingen in het Kendeng-gebergte. Over een groote uitgestrektheid kwam hier een formatie voor, die zeer rijk bleek te zijn aan fossiele overblijfselen van Zoogdieren, Reptielen en Mollusken. Deze afzetting moet men zich als volgt ontstaan den-ken. Bij een of meer vulkanische uitbarstingen werd een groot aantal dieren gedood; door de rivieren werden de kadavers mee-gevoerd en in den benedenloop werden zij, vermoedelijk in een bocht van de rivier, weer afgezet. Zoo kreeg men op bepaalde plaatsen een enorme opeenhooping van dierenlijken. Al tijdens het transport in de rivier en n a de afzetting in den benedenloop vielen vele van deze kadavers door rotting uiteen, waarbij de deelen dooi-den stroom van elkaar af gebracht werdooi-den. Ook krokodillen heb-ben waarschijnlijk er het h u n n e toe bijgedragen om de beenderen van de kadavers te verspreiden. Verschillende beenderen ver-toonen sporen van krokodillenbeten, die er wel op wijzen, dat deze dieren de kadavers uit elkaar gescheurd hebben. Bij de uit-barsting van den vulkaan werd ook een groote hoeveelheid fijn materiaal uitgestooten (asch, lapilli). Dit fijne materiaal werd eveneens door de rivieren meegevoerd en in den benedenloop ge-sedimenteerd, waar op deze wijze de resten van de dieren werden ingebed in een tuflaag. Op vele punten vertoonen deze afzettingen een schuine gelaagdheid, die een gevolg is van de afzetting in lang-zaam stroomend water. Hieruit kan in vele gevallen de stroom-richting van de rivier ten tijde van de afzetting worden afgeleid.

Dat deze afzettingen inderdaad zoetwatervormingen zijn, blijkt ook uit het voorkomen van zoetwatermollusken en van rivier-schildpadden.

Van deze fossielen uit den Kendeng waren er al op verschillende plaatsen verzameld door Raden Saleh. J u n g h u h n had fossielen gevonden op den Pati A j am in J a p a r a . Zij werden door Martin beschreven. Dubois begon nu met uitgebreide opgravingen in dit

102

gebied en wel in de eerste plaats bij Kedoeng Broeboes, een vind-plaats, die reeds door Raden Saleh was vermeld. Behalve bij deze plaats werd ook in de wijdere omgeving een onderzoek ingesteld, waarbij k w a m vast te staan, dat over een groote uitgestrektheid fossielen aanwezig waren. Het was een groot voordeel, dat men verschillende van deze vindplaatsen kende, daar de omstandig-heden het soms tijdelijk onmogelijk maakten om op een bepaalde plaats te werken. Zoo was bij het begin der werkzaamheden bij Kedoeng Broeboes de bodem bedekt met een dikke laag djati-bladeren, die het werk belemmerden. Toen de regentijd intrad, werden deze bladeren weggespoeld en kon het werk hier voortge-zet worden, terwijl op vindplaatsen langs de Bengawan het water zoo steeg, dat daar de werkzaamheden gestaakt moesten worden.

Hoewel het eenerzijds dus een groot voordeel was, dat de opgra-vingen op verschillende plaatsen tegelijk konden worden verricht, had deze methode anderzijds het nadeel, dat er niet steeds des-kundige leiding bij het werk was. Dubois verbleef te Toeloeng Agoeng en bezocht van daaruit van tijd tot tijd het werkterrein.

Ongeveer eens in de maand werd het verzamelde materiaal aan hem opgestuurd, zoodat hij door een voorloopige studie een i n d r u k van de fauna kon verkrijgen. De verslagen, die hij over de werkzaamheden samenstelde en die door hem aan den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid werden uitgebracht, wer-den gepubliceerd in de verslagen, die het Mijnwezen elk kw7artaal uitgaf.

Veel van wat op de opgravingen betrekking had, werd per brief afgedaan. De brieven, die Kriele en De W i n t e r aan Dubois schre-ven, getuigen van de vele moeilijkheden, waarmede zij te kampen hadden. Er blijkt uit deze brieven ook zeer duidelijk, dat deze korporaals h u n best deden om alles zoo precies mogelijk te etiket-teeren, al zou men in den tegenwoordigen tijd een nog nauwkeu-riger methode prefereeren.

In 1891 werd De Winter naar den Pati Ajam in J a p a r a gezon-den om te verzamelen. De bevolking wilde in het begin wel fos-sielen verkoopen, m a a r als de prijs niet hoog genoeg was, ver-kochten zij ze liever aan Chineezen, die deze fossielen in h u n apotheken tot medicijn verwerkten. Voordat De W i n t e r zijn op-gravingen begon, had men zoo voor Chineesche apotheken al heel wat fossielen uit deze omgeving weggesleept. Lastiger was het nog om de bevolking zoover te krijgen, dat zij vindplaatsen wilde aan-wijzen. Soms was de onwil zoo groot, dat de bestuursambtenaren een zachten dwang moesten gebruiken. In een geval werd een ter-mijn gesteld van acht dagen, waarbinnen een vindplaats moest zijn aangewezen ; gebeurde dit niet, dan zou de bevolking wegens

103

houtdiefstal vervolgd worden! De Winter beklaagt er zich over, dat de wedono van Tengelles de bevolking had opgedragen om door hen gevonden fossielen weer in den grond te stoppen, omdat hij anders voor politiebewaking moest zorgen.

Zoowel de bevolking als de dwangarbeiders maakten zich aan diefstal van fossielen schuldig en zoo gebeurde het, dat De Winter na een dag afwezig te zijn geweest tot de ontdekking kwam, dat een geheele olifantsschedel, die hij nog in den grond gelaten had, was verdwenen. Hoewel zoo'n groote steenklomp niet gemakke-lijk is te verstoppen of te transporteeren, gelukte het niet om hem te achterhalen. De Resident van J a p a r a zag zich genoodzaakt een verbod uit te vaardigen tot het weghalen van fossielen van den Pati A j am. Ook het in huis hebben van fossielen werd straf baai-gesteld. Dat aan dit verbod zooveel mogelijk de hand werd gehou-den, blijkt wel uit de brieven van De Winter, die hierover schrijft:

„als dat die perzoon, die vroeger gids bij mij is geweest, gestraft is door de Resident met drie maanden, weegens beenderen in huis te hebben". Voor de dwangarbeiders vond De W i n t e r de straffen dikwijls te licht: „die voorigen vrijman is gestraft met drie maan-den, voor het steelen van een paar stukjes been, en nu vang ik zelfs een dwangarbeider, die reeds gestraf is met 6 maanden, en beenderen bij zich had, meer van waarden als die voorigen man, en die word nu gestraf met 12 rietslagen, vind U dat niet vreemd!

volgens militerrestand, had hij er minstens 6 maanden bij moeten hebben".

De hoofd-djaksa liet een gestrafte, die fossielen in de alang-alang had weggeworpen „op zijn broek speelen". Al deze moeilijkheden ontmoedigden De W i n t e r wel, vooral ook omdat hij dikwijls op plaatsen kwam, waar ondanks h a r d werken weinig of geen fossielen te voorschijn kwamen. Behalve voor het werk zelf moest hij ook voor onderdak voor de gestraften zorgen, zonder daarbij het toegestane crediet te overschrijden. Dat dit niet altijd gemakkelijk was, blijkt wel uit een brief, waarin hij zich recht-vaardigt, omdat hij te veel geld aan bamboe had uitgegeven : „ik heb deze bamboe op dezen wijze gekocht, toen ik aan het bouwen was van de woningen, kwamen er eiken morgen vrijlui met bam-boe, den eene had een bamboe voor 8 cent, den tweede had twee bamboes voor 12 duiten, den derde had een kleine bamboe voor 6 duiten, enz : enz : nu k u n t U wel begrijpen, dat het aantal leve-ransiers niet ver van de 200 af is".

Op den Pati Ajam was het vooral de begroeiing met alang-alang, die het werk belemmerde. Op verschillende plaatsen liet men dit afbranden, hetgeen niet zonder gevaar was, daar soms wel eens meer afbrandde dan de bedoeling was. Dit afbranden

M H H M H H H

104

werd dan ook verboden. De Winter liet zich daardoor niet ont-moedigen en ging rustig met het branden door en wist daarbij aan het waakzaam oog van de politie te ontsnappen. Zoo schrijft hij :

„ik heb van dezen week niets anders gedaan als gebrand, ik heb ongeveer de helft van dit gebergte al schoon, nu doet de poliettie niets anders als zoeken, wie dat gedaan hebt, maar ik heb alles gebrand, zonder dat iemand het heeft gezien, nu laat ik h u n m a a r zoeken, als zij aan mij vragen, dan weet ik er natuurlijk niets van, dat is dunkt mij het beste wat ik doen kan".

Een van de rijkste vindplaatsen was wel die bij Trinil, welke in Augustus 1891 werd ontdekt. In de banken, die langs beide oevers van de Bengawan bij lagen waterstand droogvielen, was de been-derenhoudende laag gemakkelijk te bereiken. Voor zoover de waterstand het toeliet, werd hier verscheidene jaren achtereen gegraven. Ook nadat Dubois vertrokken was, werd hier nog met enkele onderbrekingen tot in 1900 verzameld. Deze laatste opgra-vingen stonden onder toezicht van Kriele, die per brief geregeld rapport uitbracht. Op deze plaats was het, dat de overblijfselen van Pithecanthropus erectus werden gevonden. De opgravingen in 1900 waren het gevolg van een adres aan de Indische regeering van het in 1898 te Cambridge gehouden Internationale Zoölogische Congres, waarin met klem op de voortzetting van het werk werd aangedrongen. In de residentie Kediri werd ook ten Oosten van

Een van de rijkste vindplaatsen was wel die bij Trinil, welke in Augustus 1891 werd ontdekt. In de banken, die langs beide oevers van de Bengawan bij lagen waterstand droogvielen, was de been-derenhoudende laag gemakkelijk te bereiken. Voor zoover de waterstand het toeliet, werd hier verscheidene jaren achtereen gegraven. Ook nadat Dubois vertrokken was, werd hier nog met enkele onderbrekingen tot in 1900 verzameld. Deze laatste opgra-vingen stonden onder toezicht van Kriele, die per brief geregeld rapport uitbracht. Op deze plaats was het, dat de overblijfselen van Pithecanthropus erectus werden gevonden. De opgravingen in 1900 waren het gevolg van een adres aan de Indische regeering van het in 1898 te Cambridge gehouden Internationale Zoölogische Congres, waarin met klem op de voortzetting van het werk werd aangedrongen. In de residentie Kediri werd ook ten Oosten van

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 99-127)