• No results found

J. VAN GEEST

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 127-133)

De Missionaris op Nieuw-Guinea

L. J. VAN GEEST

Een oud-gezaghebber van de Gouvernements Marine, zelf streng protestant, gewaagt steeds weer, wanneer hij terugdenkt aan de jaren, doorgebracht aan de Zuidkust van Nieuw-Guinea, van den ontzagwekkenden arbeid, die daar door de katholieke missie is verricht. Het is vooral in de in dit gebied alom bekende figuur van pater P. Vertenten, zichzelf noemende „le commis-voyageur du bon Dieu", die hier werkte in de jaren van 1910 tot 1925, dat deze arbeid monumentaal verpersoonlijkt werd. Hier volgen enkele citaten uit wat deze missionaris opschreef over die moei-lijke jaren, temidden van een volk, dat nog in het steenen tijdperk leefde en tegelijkertijd overgegeven was aan een verschrikkelijke, moorddadige en menschonteerende verslaving. Deze citaten zullen het oude misverstand wegnemen omtrent den heilstaat van zekere natuurvolken, die niet bedorven zouden zijn door de „beschaving"

der blanken.

De bewoners van de deltagebieden van de Zuidkust van Neder-landsch Nieuw-Guinea heeten eigenlijk Marindineezen, menschen van Marindland. In het begin van deze eeuw kwamen zij voor de eerste maal in h u n geschiedenis in aanraking met het Neder-landsche gezag. Een groot schip voer de Merau op. Voorzichtig naderden de Marindineezen, staande in h u n kano's, en zij riepen:

Kaja! Kaja! Kaja! Dat wil zeggen: Vrienden! Vrienden!

Vrienden !

Zoo kregen de bewoners van de Zuidkust de wel zeer typische en schoone naam van Kajakaja's. Toen zij later hoorden, dat men ze overal zoo noemde, hebben zij hartelijk gelachen!

In 1902 leefden de Kajakaja's nog in de steenperiode. Enkele spijkers hadden ze, en wat bandijzer, met een w r a k aangespoeld.

Daar vochten zij om. Ze hadden honger naar ijzer. Ze sneden vleesch met een bamboemes (sok), touw en bindsel met een scherpe schelp. Wilden ze een boom kappen, dan deden ze dat

126

met h u n steenen bijlen. Voor de stookvuren gebruikten zij hout, dat ze met zware knuppels kort sloegen. Booten en trommen wer-den meer uitgebrand dan gekapt. Bogen en boogpeezen en rotan schraapten zij af met de scherpe slagtand van een wild varken.

Om te polijsten gebruikten zij hard, grof blad, waarvan de onder-kant aanvoelde als schuurpapier. Een scherpe haaientand, in een steelt j e bevestigd, deed dienst als boor. De holten h u n n e r steenen knotsen boorden ze uit met harde bamboe; weken en maanden waren daarmee gemoeid. De punten h u n n e r pijlen en lansen waren hard hout, been of nagels van casuaris-teenen. Vaatwerk was onbekend. Primitiever kon het niet.

De godsdienst van de Marind-Anim (menschen van Marind) is een soort veelgodendom. Zij gelooven aan Dema's, aan geesten, niet te verwarren met de zielen der afgestorvenen. De Dema's zijn ontelbaar. Hemel en aarde zijn er vol van. Het zijn persoonlijke krachten. Elk heeft zijn eigen n a a m en geschiedenis, zijn eigen terrein en functie. Heel de wereld met al wat er bloeit, leeft, roert, zon, maan en sterren, is door de werking der Dema's of hun ge-daanteverwisseling ontstaan. Zij plantten stokken en het werden boomen. Alle planten, dieren en menschen zijn uit Dema's voort-gekomen, zijn gedaanteverwisselingen van de Dema's.

De zee is een Dema. In den oertijd stond er een wondergroote boom aan het zeestrand. Hij hing vol visschen van allerlei soort en vorm. De Dema's kapten hem om, m a a r alvorens te vallen, wankelde de boom, hij sloeg heen en weer en de visschen, die op het land vielen, waren de zoetwatervisschen, en die in het water vielen, de visschen van de zee.

Het rijk der Dema's is het rijk van de vrees. De eeredienst voor de Dema's is niet gegrondvest op liefde, maar op de schrik. Alle Dema's moeten te vriend worden gehouden, moeten worden ont-zien.

Iedere Kajakaja heeft persoonlijk geheime krachtformules en bezweringen, die over zijn gegaan van vader op k i n d ; voor het planten van bananen en allerlei boomen; voor het pooten van aardappelen; voor het uitkomen der vruchten; om wonden te ge-nezen; om regen te m a k e n ; voor de vischvangst; voor de j a c h t ; voor de sneltochten; voor alles!

Het meest gevreesd zijn de Tiek-Dema's! Dat zijn de geesten, die de besmettelijke ziekten op h u n geweten hebben.

Van de verschrikkelijke periode der Spaansche griep (deze epidemie eischte het leven van honderden en honderden Kaja-kaja's) zei m e n : — Dit is nu de echte Tiek !

Ik heb toen gezien, gevoeld en gehoord, welk een radelooze schrik over een primitief volk komt, wanneer het geteisterd wordt

127

door een besmettelijke ziekte. Toen heb ik begrepen, waarom zij zoo veel ongeloofelijks en verschrikkelijks doen om de Tiek-Dema's tevreden te stellen.

Uit het Dema-geloof werd de toovenarij geboren. Leugen uit leugen! Dat is de donkere druk, die als een vloek over dit volk hing. De toovenaar is de Dema-priester. Hij staat met de Dema's in verbinding. Heel de toovenarij is een stuk van de levensbe-schouwing der Marind-Anim.

W a t er gebeurt bij het toovenaar-worden is niet te beschrijven ! Veel viezigheid komt er bij te pas. De heksenketel van Macbeth is er onschuldig bij. Elk ontwikkeld mensch staat in bewondering voor de natuur, voor haar wetten. Wie bewondert niet de heer-lijke structuur van het menschelijk lichaam en de wonderheer-lijke krachten, die er in werken? In de heele schepping staan wij voort-durend tegenover het wonder der voortplanting. Ook voor den primitieven mensch is dit een wonderlijk ding en hij heeft m é é r tijd en gelegenheid zich er mee bezig te houden dan de gewone man bij ons. Niet alleen dieren, maar ook menschen heeft hij ont-leed; op zijn manier heeft hij aan anatomie gedaan; alle onder-d e onder-d e n van het menschelijk lichaam heeft hij met eigen oogen ge-zien, betast en m é é r nog: geproefd'.

Gal en menschenvet en weerzinwekkende stoffen en vochten worden gebruikt bij de tooverkunst. Dit alles gaat samen met ge-spannenheid en overspannen-zijn. Lijkvocht is belangrijk. Krach-tig vooral is het lijkvocht van een toovenaar. De dooden worden tusschen de hutten begraven. Dikwijls worden zij opgegraven.

Men steekt de lijkblaren, die zich reeds hebben gevormd open en vangt het lijkenvocht op in een kokosdop. Dikwijls hangen flesèhjes met lijkenvocht boven de graven aan een stok boven de plek, waar het hoofd van den doode ligt. ïn deze sfeer leeft de Kajakaja; in de sfeer van schrik en van toovenarij. Hij verwünscht de toovenarij en kan toch niet zonder.

Bij de inwijding van de novieten vielen onbeschrijfelijke toonee-len voor. Veel fijns, veel onschuld ging daarbij verloren. Voor de jongelingen, die de inwijding hadden meegemaakt, bestond geen schaamtegevoel meer. In de afzondering van mannen- en jonge-lingenhuis ging men zich te buiten aan zekere afgrijselijke tradi-ties, waarvan de beschrijving geen nut heeft, die alleen walging-wekken. Wulpschheid en wreedheid gingen hand in hand. Waai-de reWaai-delijke mensch zich tot beest verlaagWaai-de, verloor hij grooten-deels, zoo niet heelemaal, zijn geestelijk evenwicht. Ongewenschte kinderen werden gewurgd. Menschenoffers en afschuwelijke cere-monieën waren aan de orde van den dag.

De werkelijkheid stond wel verre van de schoone, onschuldige.

128

goede natiuirmensch, die alleen bestaat in sommige boeken en in de verbeelding van sommige beschaafde menschen.

Dit is het beeld, dat steeds weer uit de getuigenissen van Pater Vertenten oprijst; in het natuurleven van dit primitieve volk, waar geen schuldvraag bestond, bestond ook geen verantwoorde-lijkheidsgevoel. Het was een zich laten wegdrijven op de verbor-genste, in den mensch levende instincten. De Marind-Anim gingen ten onder. De stammen verdelgden elkander, de samenleving was door en door verpest. Het was pater Vertenten, die de wereld toe-schreeuwde, dat de bevolking van Zuid-Nieuw-Guinea aan het uitsterven was. Zijn bijdragen, die groot opzien baarden, ver-schenen in de Nederlandsche pers. Door deze noodkreet k w a m de reactie los en werden de Kajakaja's van een zekeren ondergang gered.

De groote snelterreinen van de Kajakaja's waren de gebieden der Digoelrivier en haar zijtakken en naar het Zuid-Oosten het land tusschen de Oostgrens van Nederlandsch Zuid-Nieuw-Guinea en de Flyrivier. In den loop der jaren hebben de Kajakaja's dui-zenden menschen onthoofd. „Zonder de minste overdrijving mogen wij beweren", zegt Pater Vertenten, „dat één geslacht van 15.000 Kajakaja's minstens 30.000 snelslachtoffers vroeg. Heele dorpen in het binnenland werden gesneld.

Zoo ging dit toe : In de grootste stilte nadert men het dorp en omsingelt het. Het wordt licht. Alle paden en uitwegen zijn bezet.

De aanvallers dragen alle de knots over den schouder. Zij hebben de h a n d aan de pijl op de boogpees of aan de lanswerper. Zij dragen kransen van casuaris- en paradijsvogelvederen op het hoofd. In gewone omstandigheden ziet de Kajakaja er al vrees-wekkend uit. Maar nu ! De gezichten zijn ingewreven met kalk of roodgebrande aarde. De oogen staan strak, wild-groot, met bloed beloopen.

Plots weergalmt een wild, uitdagend gehuil: de oorlogsver-klaring. De aanvallers slaan zich op de borst en schreeuwen vader's n a a m : „De zoon van Widoe k o m t ; de zoon van Mojoe k o m t ; de zoon van Kamenap k o m t ; de zoon van Kalmoe k o m t ; om U te snellen. Komt te voorschijn, laten wij vechten ; "

Zij zijn dol van overmoed en strijdlust, zeker van de overwin-ning. Zijn zij niet veel talrijker en beter gewapend? De overvalle-nen zijn radeloos, verliezen het hoofd, sommigen werpen zelfs h u n wapens weg. Slechts één gedachte bezielt h e n : vluchten of weg-kruipen in een hoek. Enkelen storten zich met de moed der wan-hoop in het gevaar. Als opgedreven wild vallen de meesten, zoo niet allen, den belegeraars in handen. De bogen kraken, de scherpe

129

pijlen en lansen vliegen naar alle kanten, knotsen slaan. Boven alles uit klinken de jachtkreten der snellers. Spoedig is de strijd beslist. Soms laten ook een paar snellers er het leven bij. W a n n e e r ze bij de Digoel hooge paalwoningen omsingelen en de belegerden het te lang uithielden, schoten zij die woonsteden in brand. Daar-toe bonden zij brandende propjes van cocosvezel aan h u n pijlen.

De dorre dakbedekking' vatte spoedig vlam en de belegerden sprongen en vielen letterlijk den moordenaars in handen.

Al of niet gewond, de slachtoffers worden gebonden of vastge-houden. Levend moet men ze vangen, want men moet h u n namen te weten komen, om die den jonggeborenen te schenken!

Al wat ongeveer dertien jaar oud is en daarboven, wordt on-barmhartig gesneld; meisjes, vrouwen, ouden van dagen evengoed als strijdbare mannen. Kinderen van twee tot en met zeven jaar worden meegenomen naar de kust en in eigen stam ingelijfd, als eigen kinderen; men overlaadt ze met goed eten en zoete woordjes.

Zuigelingen laat men liggen naast de onthoofde lijken der moe-ders. Kinderen te groot om mee te voeren en te klein om te snellen, laat men loopen. Die komen later wel eens aan de beurt.

Hoe komt men nu den n a a m te weten van het slachtoffer?

Kalmoe van Mewi, die in zijn glorietijd vijf m a n n e n had gesneld, was ons zeer genegen en sprak vrij met ons over den ouden tijd.

Hij heeft ons onder andere aanschouwelijk voorgesteld hoe hij den n a a m Wangei te weten was gekomen.

Hij had dien jongeman gevat en rolde er mee over den grond.

Enkele zijner kameraden kwamen te hulp en hielden het slacht-offer vast aan armen en beenen, met den rug tegen den grond.

Kalmoe was opgestaan en boog zich over hem heen. Met een vriendelijke tinteling in zijn oogen had hij hem heel kalm gezegd :

„Mijn kind, wees toch niet bang. Wij willen u geen kwaad doen.

Ik neem u aan tot mijn zoon. Wij zullen samen naar de zee gaan.

Daar is het goed en schoon". Zoo praatte hij nog een tijdje door en toen merkte hij, dat zijn woorden en gebaren den ongelukkige kalmeerde, had hij h e m gevraagd : „Welke is uw n a a m ? "

Na nog eens vragen en hervragen had de jongeling gezegd:

„Wangei". W a s dat zijn n a a m ? Volgens Kalmoe zeer zeker. W a s dat niet het antwoord op zijn vraag?

Scherp hadden de moordenaars toegeluisterd : „Wangei!

Wangei! W a n g e i ! " Allen mompelden en herhaalden tevreden:

„Wangei", heel dikwijls, om het toch maar niet te vergeten.

De snellers zien elkander in de oogen, trekken de wenkbrauwen op, ze weten het om het nooit meer te vergeten ! Zij zullen het dien dag honderden malen herhalen.

„Wangei, hebt ge nog een andere n a a m ? "

9

130

Toen het slachtoffer hierop niet reageerde, heeft Kalmoe het met zijn bamboemes, dat hij tot dan toe achter zijn rug verborgen had, het hoofd afgesneden, en wel zoo diep mogelijk in de hals.

Vlijmscherp is de „sok" (het mes), en het onthalzen het werk van enkele oogenblikken.

De huichelachtige glimlach was nu van Kalmoe's gezicht ver-dwenen en m a a k t e plaats voor een h a r d e n grijns, terwijl hij voor-deed, hoe hij met enkele halen de hals doorsneed tot op de nek-wervels, deze met een harde d r a a i r u k doorbrak, nog enkele pezen doorsneed en de romp met een verachtelijke schop van zich af stampte.

Het moet een vreeselijk gezicht zijn : de oogen puilen uit en de tong valt uit den mond.

Dappere slachtoffers bieden onversaagd het hoofd aan. Er zijn er, die staande onthalsd worden. Het bloed spuit hoog op uit de slagaders. De romp springt soms op en het gebeurt, dat de armen in een laatste zenuwgreep den moordenaar omvatten.

De Sangaseëers snelden zelfs kinderen. Hun eigen jongens hebben ons verteld, dat zij menschenvleesch hadden gegeten op een sneltocht. Het was in sagokoek gebakken en men had h u n gezegd, dat het casuarisvleesch was. Er gebeurde van alles op dergelijke sneltochten, waarover deze jongens zich schaamden te spreken met vreemden. Jonge vrouwen werden niet aanstonds gesneld . . . . m a a r eerst later.

Pater Vertenten besluit : „Welk een hoogmoed en welk een ik-zucht liggen d a a r a a n ten grondslag".

De lezer moet mij deze regelen vergeven: dit alles is geen theorie, m a a r droeve werkelijkheid en weerspreekt beter dan lange redeneering de valsche voorstellingen van den gelukkigen natuurmensch.

In document De kwestie der Falkland-eilanden (pagina 127-133)