• No results found

Ontwikkeling en successie van de basofiele hygro en mesoserie

gemeenschappen Figuur 10 Soortenrijkdom en aantal Rode Lijstsoorten in de onderscheiden duinvalleigemeenschappen.

Kader 3. Duinvalleigradiënt op de Veermansplaat.

6.8 Ontwikkeling en successie van de basofiele hygro en mesoserie

In de inleiding van dit hoofdstuk is opgemerkt dat er een duidelijk verschil in ontwikkelingsfase is tussen de duinvalleivegetaties van Voorne en die op de drooggevallen gronden in de afgesloten deltawateren. Op Voorne is de ontwikkeling van de meeste duinval- leivegetaties vóór 1950 op gang gekomen, terwijl die in het Veerse Meer pas zijn ontstaan ná 1960 en in de Grevelingen zelfs na 1970. Het is bekend dat soortenrijke duinvalleivegetaties zich in een korte tijd ontwikkelen en zich niet langdurig op één plek kunnen handhaven. De successie van pionierfase naar een ouder stadium met een dikkere humeuze toplaag duurt meestal niet langer dan enkele decennia.105 Het is daarom de vraag of dit verschil in ontwik- kelingsfase niet de verklaring biedt voor de geconstateerde ver- schillen in soortensamenstelling en milieuomstandigheden van de duinvalleien in beide gebieden. De hierboven besproken ordina- ties laten echter zien dat de Junco-Schoenetum-gemeenschappen van de reliëfrijke buitenduinen en de drooggevallen gronden twee duidelijk verschillende ontwikkelingsreeksen vertegenwoordigen, die ieder gekenmerkt worden door hun eigen milieucondities. Deze conclusie wordt bevestigd door de herkomst van de vegetatieop- namen die aan de onderscheiden gemeenschappen ten grondslag liggen. Veel opnamen documenteren het voorkomen van de ge- meenschap met Agrostis stolonifera en Centaurium littorale (CS) en de variant met Glaux maritima van de gemeenschap met Epipactis palustris en Mentha aquatica (JS1-Gm) in de valleien aan de noord- westzijde van Voorne in de eerste helft van de vorige eeuw. In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn deze gemeenschappen ook aangetroffen op strandvlakten van Kwade Hoek en de Verklik- kervallei op Schouwen. Het gaat hier om jonge successiestadia die zich duidelijk onderscheiden van jongere successiestadia van de variant met Glaux maritima van de gemeenschap met Epipactis palustris en Carex distans (JS2-Gm), zoals die na 1970 op de droog- 104 zie bijv. opname 2 in kader 1.

105 Grootjans et al. (2004). De ontwikkeling van een pioniergemeenschap naar oudere stadia van het Junco-Schoenetum duurt meestal circa 20-30 jaar, maar in sommige situaties kunnen pioniersituaties 30-60 jaar standhouden. Zie ook van der Maarel et al. (1985a), Petersen (2000), Adema et al. (2002).

Samolo-Littorelletum (SL)

schaars begroeide en periodiek overspoelde zilte strandvlakte

RG Eleocharis palustris RG J. subnodulosus (RGJs) Centaurio-Saginetum (CS) ‘jong J.-Schoenetum’ (JS1-Gm) Junco-Schoenetum (JS2-tp) ‘jong J.-Schoenetum’ (JS2-Gm) Junco-Schoenetum (JS1-tp) ‘oud J.- Schoenetum’ (JS1-Pe) ‘oud J.- Schoenetum’ (JS1-Lv) HYGROSERIE

nat, enkele maanden geïnundeerd

MESOSERIE

vooral grondwaterinvloed

afsluiting van zee

Valleivegetaties reliëfrijke buitenduinen drooggevallen gronden deltawateren

gevallen gronden van de Grevelingen zijn aangetroffen. Omgekeerd zijn al in de eerste helft van de twintigste eeuw opnamen gemaakt van de oudere successiestadia van de gemeenschap met Epipactis palustris en Mentha aquatica (JS1) in de Meinderswaalvallei (Goe- ree), het Quackjeswater en diverse andere landinwaarts gelegen valleien in het duingebied van Voorne.

In figuur 14 is het veronderstelde ontwikkelingstraject van beide gemeenschappen samengevat. Nadat een natuurlijke strandvlakte van de zee wordt afgesloten ontstaat onder invloed van een stijgende grondwaterspiegel en verminderde afwatering een differentiatie in de vegetatieontwikkeling. Lage gedeelten blijven langdurig geïnundeerd en hogere gedeelten staan weinig onder water, maar kunnen wel beïnvloed worden door toestro- mend grondwater. Hierbij horen verschillende successiereeksen van respectievelijk de hygro- en mesoserie. Een belangrijk verschil tussen de standplaatsen van duinvalleien in de buitenduinen en die van de drooggevallen gronden in de deltawateren is het ontbre- ken van de hygroserie op de drooggevallen gronden. Dat heeft te maken met het geringe reliëf dat geen of slechts een zeer geringe grondwaterstroming genereert. In de buitenduinen stijgt - op een aangroeiend strand - het grondwater meestal na de afsnoering van een strandvlakte, terwijl dit op de drooggevallen gronden niet gebeurt. De grondwaterstromingen zijn hier relatief gering en worden sterk bepaald door het peil van het oppervlaktewater in de voormalige zeearmen. Alleen in gebieden met een relatief sterk reliëf, zoals de Schotsman in het Veerse Meer en de Westgeul in de Braakman (hoogteverschillen maximaal 2-5 meter), zijn duidelijke grondwaterstromingen mogelijk. Door de drainerende werking van het aangrenzende meer kan zich echter ook hier geen hygroserie ontwikkelen. Dit wordt nog versterkt door het feit dat zowel in het

Veerse Meer als in de Braakman tot op heden het waterpeil in het winterhalfjaar kunstmatig wordt verlaagd.106

Zoals figuur 14 laat zien, ontwikkelen de mesoseries van de buitenduinen en de drooggevallen gronden zich min of meer paral- lel. Op de drooggevallen gronden ontbreken echter de oudere suc- cessiestadia, die gekenmerkt worden door een dikkere humeuze, natte of vochtige toplaag met een goede chemische buffering. De typische variant van de gemeenschap met Epipactis palustris en Carex distans (JS2-tp) vormt de oudste fase van het Junco- Schoenetum op de drooggevallen gronden. Pyrola rotundifolia is de belangrijkste vertegenwoordiger van het ‘oud Schoenetum’ in deze gemeenschap.107 Opvallend is vooral het grotendeels ontbre- ken van de vochtminnende soorten die de typische variant van de gemeenschap met Epipactis palustris en Mentha aquatica (JS1-tp) kenmerken (Anagallis tenella, Carex panicea, Carex disticha, Gali- um uliginosum, Potentilla erecta). Het ontbreken van deze soorten moet waarschijnlijk primair worden toegeschreven aan het grond- waterregime en aan de humusontwikkeling gerelateerde milieu- omstandigheden (zie vorige paragraaf). De oudere successiestadia in de buitenduinvalleien kunnen zich alleen ontwikkelen onder invloed van een maaibeheer. Als dit achterwege blijft ontstaat een wilgenbroekstruweel, zoals blijkt uit de landschapsontwikkeling aan de noordwestzijde van Voorne.108 De variant met Potentilla erecta van de gemeenschap met Epipactis palustris en Mentha aquatica (JS1-Pe) is de meest karakteristieke vertegenwoordiger van deze gemeenschap. De variant met Lysimachia vulgaris (JS1-Lv) 106 Everts et al. (2001); Van Haperen & Weeda (2004).

107 Voor een omschrijving van de begrippen ‘oud’ en ‘jong Schoenetum’ zie Bruin (1991). 108 Van der Maarel et al. (1985a); Freijsen et al. (1985).

moet beschouwd worden als een overgangsvorm tussen de hygro- serie en de mesoserie. Zij ontstaat waarschijnlijk door verruiging en/of vernatting uit de variant met Potentilla erecta. Voortgaande vernatting van deze vegetaties leidt waarschijnlijk tot de gemeen- schap met Carex disticha en Phragmites australis (RGJs).

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN