• No results found

duin

helmbeplanting lichte overstuiving bosaanplant, helmbeplanting input nutriënten bosaanplant, helmbeplanting input nutriënten konijnenwaranden, runderbegrazing kappen struweel grootschalige input van zand geen onderhoud

grootschalige input van zand geen onderhoud

gefixeerd

duin

grootschalig

verstuivend

duin

stad te vervoeren.719 Een dergelijke wijze van zandwinning heeft waarschijnlijk ook al eerder in de Vroegmoderne Tijd plaatsgehad.720

In de loop van de eeuwen deden zich in de vijf hierboven genoemde gebruiksfuncties duidelijke ontwikkelingen voor en ver- anderde ook hun onderlinge interactie. Op basis daarvan kan het duingebruik in de volgende perioden worden onderverdeeld;

Middeleeuws duingebruik

• (tot de veertiende eeuw). In deze peri-

ode worden de buitenduinen gebruikt voor begrazing met rund- vee. Konijnenwaranden komen nog niet of nauwelijks voor. Op Walcheren wordt het gebruik van de binnenduinrand in deze fase gekenmerkt door akkerbouw met veel graanteelt. Houtproductie en hakhout ontbreken waarschijnlijk. In hoeverre dit ook voor de andere eilanden in de binnenduinrand geldt, is onzeker. Periode van de konijnenwaranden

• (veertiende eeuw- midden

achttiende eeuw). In grote delen van de duinen zijn konijnenwa- randen in deze periode de dominante gebruiksvorm. In verschil- lende duingebieden en op verschillende eilanden vertoont het gebruik veel overeenkomsten. Dat heeft ook te maken met het feit dat het grootste deel van duinen in handen is van slechts enkele partijen, die in nauwe verbinding staan met elkaar (Staten van Holland, Staten van Zeeland, Nassause Domeinraad, soms ook lokale ambachtsheren). Begrazing met rundvee komt wel voor, maar is qua regelgeving en economische betekenis onder- 719 ZA-CdB: inv. nrs. 49 (pagina 111 en foto’s 1091 en 1093) en 163 (foto 1093). 720 Zie ook ZA-SD: inv. nr. 49. In 1713 was er in Domburg sprake van regelgeving die schuit-

vaarders verbood zand uit de duinen te halen. Zij deden dit op plaatsen waar de duinen afnamen en niet op de plaatsen die daarvoor waren aangewezen. Burgers verklaarden toen dat er vanouds zand werd gewonnen. Waarschijnlijk was hier sprake van zandwin- ning aan de zeezijde van de duinen. Het is niet waarschijnlijk dat het zand aan de landzijde van de duinen werd gewonnen om vervolgens per schuit over de watergangen in de polder te worden afgevoerd. De aanlandingsplaatsen voor de binnendijkse verbin- dingen over water bevonden zich namelijk in de stad. Dit valt moeilijk te rijmen met de heimelijke zandwinning, waarvan blijkens het bewuste archiefstuk sprake was.

geschikt aan de konijnenvangst. In de binnenduinrand gaat de teelt van hakhout (vooral els en wilg) vanaf de vijftiende eeuw een belangrijke rol spelen. Opgaande bomen en struiken komen in het duingebied waarschijnlijk zeer weinig voor.

Periode van het gedifferentieerd duingebruik

• (midden achttiende

eeuw - begin twintigste eeuw). Konijnenwaranden worden in deze periode op de meeste plaatsen beëindigd of nemen sterk in betekenis af. Andere vormen van duingebruik treden meer op de voorgrond, zoals begrazing met rundvee, teelt van hakhout en akker- en tuinbouw. Deze ontwikkeling wordt in de onderschei- den duingebieden op een verschillende manier ingevuld, met een differentiatie in gebruik en ruimtelijke ontwikkeling als resultaat. Het besluit van verschillende overheidspartijen om duingebieden of gedeelten daarvan af te stoten en aan particulieren te verko- pen versterkt deze ontwikkeling. Lokale sociaaleconomische fac- toren hebben daardoor een grotere invloed op de manier waarop het duingebruik zich in een bepaald gebied ontwikkelt.

Periode met nieuwe vormen van duingebruik en duinfixatie en

-bebossing (vanaf circa 1900). In de twintigste eeuw dienen nieu- we vormen van duingebruik zich aan, waarvan waterwinning de belangrijkste is. Vastlegging van het duin en duinbebossing met naaldhout gaan hiermee hand in hand. Soms is waterwinning de functie die de nieuwe ontwikkeling op gang brengt (Walcheren). Op andere plaatsen vormt juist de overlast van stuivende duinen de aanleiding en volgt de winning van water op de vastlegging en de bebossing van de duinen (Schouwen). Ook verschilt de omvang van de ingrepen. In duingebieden met een grote stede- lijke invloed (Walcheren, Voorne) of veel overlast van verstuiving (Schouwen) zijn de ingrepen omvangrijk. In perifeer gelegen ge- bieden (Goeree) verandert er weinig en treden de veranderingen ook pas laat op (paragraaf 15.6).

18.2 De mens als regulator van herbivorie

Duinmilieus worden gekenmerkt door veel ecologische stress die samenhangt met het vaak extreme microklimaat (grote schomme- lingen in temperatuur en vochthuishouding) en de aanwezigheid van wind en saltspray. Het duinlandschap is open, met een groot aandeel aan pioniervegetaties, open graslanden en dwergstru- welen. Het wordt ook gekenmerkt door de aanwezigheid van veel xero- en thermofiele organismen. Voorbeelden hiervan zijn niet alleen een groot aantal duinpionier- en graslandplanten, maar ook diverse insectensoorten (bijvoorbeeld Veldparelmoervlinder en Wrattenbijter), reptielen (Levendbarende hagedis, Zandhagedis) en karakteristieke duinvogels (Griel, Tapuit, Duinpieper). Het xero- therme karakter van de West-Europese kustduinen wordt behalve door de specifieke abiotiek van het duinmilieu ook sterk bevorderd door de aanwezigheid van herbivoren. Naast reliëf, wind, droogte en zout hebben zij in de afgelopen eeuwen in belangrijk mate bij- gedragen aan het open karakter van het duinlandschap. Zij zijn er mede verantwoordelijk voor dat de plantengroei zich op de meeste plaatsen niet kon ontwikkelen tot opgaande bossen en struwelen met een meer beschut microklimaat. De mens speelde sinds de Middeleeuwen een cruciale rol als initiator en regulator van deze herbivorie. Hij is daardoor mede verantwoordelijk voor de realisatie en de instandhouding van de xerotherme milieuomstandigheden in de Nederlandse kustduinen.

Vóór de Romeinse Tijd leefden op de strandwallen voor de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden mogelijk grote herbivoren, maar het is niet waarschijnlijk dat grote kudden van deze dieren de post-Romeinse erosie- en overstromingsfase hebben overleefd. Waarschijnlijk vond wel begrazing plaats door wilde ganzen, hazen en mogelijk ook reeën. Vanaf de Vroege Middeleeuwen is waar- schijnlijk vooral de mens verantwoordelijk voor de regulatie van de grootschalige herbivorie in de zandige, meest zeewaarts gelegen delen van het kustgebied van Zuidwest-Nederland.721 Aanvankelijk ging het daarbij vooral om het grazen met vee, maar vanaf de veer- tiende eeuw spelen ook konijnen een grote rol. De invloed van deze door mensen geïntroduceerde herbivoren op het duinecosysteem kan moeilijk worden overschat. Het vee en de konijnen hebben eeuwenlang een groot deel van de geproduceerde biomassa weg- gevreten en er ook voor gezorgd dat gekiemde bomen en struiken niet of moeilijk tot wasdom konden komen. Bovendien zijn konijnen met hun graverij verantwoordelijk voor bioturbatie, waarbij voort- durend aanzienlijke hoeveelheden zand van een diepte van enkele tientallen centimeters naar het maaiveld werden gebracht. Dit verse duinzand en de daarbij behorende bodemverwonding waren vervolgens een aangrijpingspunt voor verstuivingsprocessen, waar- door voortdurend vers zand vermengd raakte met de door planten geproduceerde organische stof. Ecologisch is daarbij van groot belang dat in dit minerale zand grotere of kleinere hoeveelheden kalk en Ca++-ionen aanwezig waren, die in belangrijk mate hebben bijgedragen aan de chemische buffering van de (minerale) humus in de bovenste bodemlagen. Door de combinatie van een relatief intensieve begrazing en deze bioturbatie bleef het begraasde duin- landschap eeuwenlang in de fase van het kleinschalig verstuivend duinlandschap (figuur 66). Zonder deze antropogene invloed zou 721 In de duinen van Schouwen (Meeuwenduinen) zijn temidden van andere archeologi- sche vondsten botresten gevonden van edelherten daterend uit de IJzertijd (L. van der Valk & F. Beekman, mond. med.). Deze vondsten dateren echter uit de strandwalfase vóór de post-Romeinse overstromingen. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat het hier gaat om materiaal dat van elders is aangevoerd, bijvoorbeeld omdat het een gebruiks- functie had.

het duinlandschap zich vanaf de Middeleeuwen anders hebben ontwikkeld. Bossen, struwelen en ruigten zouden dan al eerder een groot aandeel hebben gehad in de begroeiing van de duinen. Ook is het de vraag of zonder deze invloed duingraslanden zich zo soor- tenrijk in het duinlandschap zouden kunnen hebben ontwikkelen. Begrazing beïnvloedt in de eerste plaats de onderlinge concurren- tieverhoudingen van planten door de consumptie van het boven- grondse gewas. Veel kritische soorten hebben immers een geringe concurrentiekracht en profiteren van een open vegetatiestructuur. Daarnaast hebben betreding en graverij een belangrijke invloed op de bodemomstandigheden en vooral op de humusvorming.

Deze menselijke invloed, en de daarbij behorende pionier- stadia, worden in de ecologische literatuur vaak aangeduid als ‘overexploitatie en verwaarlozing’, die de oorzaak zou zijn van ‘talloze verstuivingen’.722 Dit beeld vraagt om bijstelling. Het duin- landschap werd in de periode van de konijnenwaranden en op een aantal plaatsen ook tijdens de negentiende-eeuwse runderbegra- zing intensief door de mens gebruikt, maar er is geen enkele aan- wijzing dat dit leidde tot een degradatie van het duinlandschap. Konijnenwaranden en duinbegrazing bleven immers eeuwenlang in stand en veranderden als gebruiksvorm nauwelijks. Toen er in de achttiende eeuw (konijnenwaranden) of in de twintigste eeuw (duinbegrazing Goeree) aan dit gebruik een einde kwam, lagen aan deze beëindiging steeds sociaal-economische of sociaalculturele motieven ten grondslag. Er was geen sprake van gewijzigde eco- logische omstandigheden die voortzetting van het gebruik onmo- gelijk maakten. Historische bronnen laten zien hoe rentmeesters en andere gezagsdragers in de zeventiende en achttiende eeuw intensief betrokken waren bij de instandhouding van het duin en de daar aanwezige economische belangen. Deze waren van een dusdanige omvang dat er voor hen alle reden was om de teugels strak te houden. Zo bemoeiden zij zich direct met beslissingen over het wel of niet inzetten van rundvee bij de duinbegrazing. Op Schouwen kwam in het begin van de zeventiende eeuw een derge- lijke beslissing pas tot stand nadat de rentmeester persoonlijk het duingebied had geïnspecteerd en met de pachters had gesproken. Iets vergelijkbaars gebeurde in diezelfde tijd op Goeree, toen zich daar de vraag voordeed of jongvee in de duinen kon worden in- geschaard. Hier werd pas een besluit over genomen nadat er een advies was uitgebracht, waar een lid van de grafelijke rekenkamer direct bij was betrokken. Het duinlandschap van de zeventiende en achttiende eeuw had een totaal ander karakter dan tegenwoordig, met een veel groter aandeel van jonge dynamische ecosystemen. Dat wil echter niet zeggen dat het daarmee ook vanzelfsprekend gedegradeerd was. Het verkeerde in een andere ecologische staat, die echter niet minder stabiel was dan het hedendaagse duinland- schap en die daar in termen van ecologische waarden en biodiver- siteit zeker niet voor onder deed.

Toen in de tweede helft van de achttiende eeuw de duinge- bieden van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden zich ruimtelijk gingen differentiëren, droegen verschillen in de ontwikkeling van de duinbegrazing hieraan in belangrijke mate bij. Dit is het duide- lijkst in de binnenduinen van Goeree, waar de duinbegrazing onder invloed van de locale landschapsstructuur en sociaal-economische verhoudingen sterk toenam (paragraaf 15.4). Mede dankzij deze begrazing ontwikkelde zich hier een uitgestrekt areaal soortenrijke duingraslandhabitats. Daarbij speelden drie elementen een rol, die elkaar versterkten:

De ligging van de binnenduinen van Goeree aan de monding •

van Rijn en Maas, waardoor deze gebieden relatief gemakkelijk gekoloniseerd konden worden door plantensoorten van zwak- zure en neutrale zandige standplaatsen, die na de ijstijden in de rivierdalen refugia hadden gevonden (paragraaf 16.3).

De bodemgesteldheid van gedeelten van dit binnenduingebied, •

die gekenmerkt worden door kalk- en nutriëntrijk duinzand met een fijne samenstelling. De aanwezigheid van dit sediment en het geringe reliëf leidden tot een relatief voedselrijke zand- bodem, met een grote variatie in vochtgehalte, waardoor zeer geschikte standplaatscondities ontstonden voor plantensoorten met affiniteit tot het Medicagini-Avenetum pubescentis (hoofd- stuk 8).

De intensieve begrazing gedurende ten minste vijf eeuwen door •

konijnen en runderen, waardoor langdurig een grasmat met een zeer open vegetatiestructuur bestond. Deze open grasmat bood gunstige standplaatscondities voor weinig concurrentie- krachtige plantensoorten. Daarbij speelt ook een rol dat zowel in de fase van de konijnenwaranden als in de fase van de run- derbegrazing regelmatig dieren tussen verschillende gebieden werden uitgewisseld. Dit leidde tot een zoöchoor transport van diasporen van het ene gebied naar het andere en daarmee aan de uitwisseling van genen tussen verschillende populaties. Waarschijnlijk was de positie van de duinen van Voorne oorspron- kelijk sterk vergelijkbaar met die van Goeree. Mogelijk was deze zelfs nog gunstiger, omdat het areaal van duinen met kalkrijk zand verwant aan de fluviatiele afzetting van de Formatie van Kreften- heye hier nog groter is dan op Goeree (hoofdstuk 11). Dit verklaart het grote aandeel aan kritische duingraslandplanten dat oor- spronkelijk op Voorne voorkwam (hoofdstuk 4). In de laatste twee eeuwen maakten beide gebieden echter een geheel verschillende ontwikkeling door; waar op Goeree duinbegrazing door konijnen en runderen vijf eeuwen heeft gedomineerd, zijn de binnenduinen van Voorne vanaf de achttiende eeuw grotendeels bebost, be- bouwd of in cultuur gebracht (hoofdstuk 15). Hierdoor bleven hier uiteindelijk slechts een beperkt aantal kleinere min of meer geïso- leerd liggende duingraslandcomplexen over. Deze afname van het duingraslandareaal en de sterkere versnippering verklaren dan ook waarom op Voorne duingraslandplanten veel meer zijn achteruitge- gaan dan op Goeree (hoofdstuk 4). Een aantal duingraslandplanten die zich op Voorne lokaal wel hebben kunnen handhaven, zijn daar ondervertegenwoordigd of hebben in de buitenduinen een minder goed ontwikkeld populatienetwerk (hoofdstuk 10 en met name tabel 13: bijvoorbeeld Koeleria macrantha, Silene nutans, Briza media). Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat op Voorne de duinbegrazing rond 1900 is opgehouden, terwijl grote delen van de huidige buitenduinen pas vanaf het einde van de negentiende eeuw zijn ontstaan. Een aantal van deze soorten wordt daardoor waarschijnlijk geconfronteerd met beperkingen in hun dispersie in dit duingebied. Het is de uitdaging voor hedendaagse natuurbe- heerders om deze beperking op te heffen (paragraaf 19.2)

18.3 De mens als drijvende kracht achter duinbebos-

sing en duinfixatie

De Hollandse vastelandsduinen en de duinen van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden hebben een zeer verschillende bos- geschiedenis. Grote delen van de Hollandse strandwallen waren tot in de Vroege Middeleeuwen begroeid met bos en opgaand

struikgewas. Juist in de post-Romeinse periode, toen de kust van Zuidwest-Nederland sterk erodeerde, kon zich hier opgaand bos en struweel ontwikkelen. In de Hollandse vastelandsduinen was er daardoor een continue bosgeschiedenis van de Romeinse tijd tot in de Vroege Middeleeuwen. Deze bossen en struwelen dienden waarschijnlijk als een refugium, van waaruit de zich ontwikkelende Jonge Duinen door struweelplanten werden gekoloniseerd. Welis- waar werden grote delen van deze bossen vanaf de negende tot de twaalfde eeuw gekapt,723 maar veel kenmerkende bos- en struweel- organismen konden zich lokaal waarschijnlijk wel handhaven. De paleobotanische aanwijzingen voor het voorkomen van struiksoor- ten als Euonymus europaeus en Berberis vulgaris in de Romeinse tijd en eerder in juist díe gebieden langs de Hollandse duinkust waar deze soorten ook nu nog hun grootste verspreiding hebben, sluiten bij deze veronderstelling aan.724 Een dergelijke continue bosgeschiedenis ontbreekt in het kustgebied van Zuidwest-Ne- derland. Mogelijk kwamen in de Romeinse tijd op de strandwallen voor de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden bossen en opgaande struwelen voor.725 Voor zover hier bossen aanwezig waren, heb- ben zij de post-Romeinse erosiefase en de latere verstuivingen waarschijnlijk niet overleefd. Op veel plaatsen zijn de strandwal- len immers geheel opgeruimd door zeestromingen. Op plaatsen waar zij zijn blijven liggen (noordwestelijk Walcheren, westelijk Schouwen) kwamen in de Middeleeuwen grootschalige verstuivin- gen van loop- en paraboolduincomplexen voor, waardoor de oude strandwalbodems helemaal zijn overstoven of verdwenen.726 Niets wijst erop dat zich op deze plaatsen bossen of opgaande struwelen konden handhaven.

Het reliëfrijke deel van de duinen van Zuidwest-Nederland was waarschijnlijk tot in het begin van de twintigste eeuw groten- deels boomloos. De belangrijkste aanwijzingen daarvoor vormen oude beschrijvingen, tekeningen en foto’s, die geen van allen aan- wijzingen bevatten voor uitgestrekte bossen of struikgewas anders dan struwelen van Duindoorn of Kruipwilg. Jan Kops beschrijft rond 1800 de Heveringen van Oostvoorne bijvoorbeeld als grotendeels ‘bewassen met Duinrijs, Duindoorn, Liguster en ander laag struik- gewas’.727 En op Schouwen wordt in de zeventiende en achttiende eeuw bij de afbakening van de te verpachten duinpartijen gebruik gemaakt van duinvalleien, duintoppen, grenspalen, ligusterbos- sen en een enkele maal een ‘doorneboompje’ (meidoorn). Nergens wordt gesproken over de aanwezigheid van bomen of bosjes. Als deze aanwezig waren geweest, zouden zij ongetwijfeld ook in de afbakening genoemd zijn.

Na de post-Romeinse overstromingsfase ontbraken op- gaande bossen en struwelen dan ook eeuwenlang in grote delen van het kustgebied van Zuidwest-Nederland. Veel bosplanten en -dieren hebben zich daarna opnieuw in dit gebied moeten ves- 723 Zagwijn (1971, 1997); Rentenaar (1977).

724 Zagwijn (1971, 1997).

725 Zie bijvoorbeeld Hondius-Crone (1955). In de omgeving van de Romeinse Nehalennia- tempel, die in 1647 te voorschijn kwam op het eroderende strand van Domburg, bevon- den zich restanten van oude eikenbomen. Ook op Schouwen zijn in de ondergrond van het huidige duinlandschap (Meeuwenduinen) de restanten gevonden van een eik die op de oude strandwallen heeft gegroeid. Deze is dendrochronologisch gedateerd op 399 na Chr. (Van der Valk et al., 1997).

726 Zie ook Smeerdijk (2006). Bij een paleobotanisch onderzoek van de negende-eeuwse plaggen, waaruit de burg van Domburg was opgebouwd, hadden alle monsters een zeer laag gehalte aan boompollen. Dit wijst op zeer open landschap, met bos op ruime afstand van de monsterplaats ter plekke van het huidige duingebied. Aanwezigheid van gemengd loofbos op de strandwallen voor de kust met onder andere eiken, berken en beuken wordt mogelijk geacht. Als dit al aanwezig was is het in later eeuwen echter ver- loren gegaan omdat deze strandwallen nadien zijn verstoven en door de zee opgeruimd. 727 Kops (1805).

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN