• No results found

D Historische ontwikkeling en gebruik door de mens

15 Nieuwe vormen van duingebruik vanaf het midden van de achttiende eeuw

15.2 Belangrijke economische veranderingen

In dit hoofdstuk komen een aantal verschillende vormen van duin- gebruik aan de orde. Sommige waren al in de zeventiende en acht- tiende eeuw aanwezig, andere ontwikkelden zich pas in de loop van de negentiende eeuw. Om deze oude en nieuwe vormen van duingebruik beter te kunnen plaatsen worden in de volgende para- grafen eerst enkele economische ontwikkelingen besproken. Verhouding stad-platteland

Het stedelijk milieu van Holland en Zeeland werd in de zeventiende en achttiende eeuw sterk bepaald door de overzeese handel, en door de Verenigde Oost-Indische Compagnie in het bijzonder. De VOC werd opgericht in 1602. Zij omvatte zes verschillende kamers 542 Buis (1985): 589-606; Baert (1943).

543 Israel (1996): 1199; Sturkenboom (2004); Buis (1985): 593-606.

544 Van Benthem Jutting (1969) en ZA-KZGW: inv. nr. 62, brief van 30/6/1777. Met dank aan Dr. A.P. de Klerk voor zijn hulp bij het traceren van de brief. In zijn beschrijving verwijst Bomme naar een niet nader gespecificeerde werk van Dodonaeus, waar het Reurkruid onder de naam Filago onmiddellijk volgt op de Indische Cattoenboom. Het betreft hier het Cruijdtboeck (1644), waar drie Filago-soorten worden behandeld (deel 1, boek 3, capittel 14: 88-89). Daarbij wordt overigens ook Gnaphalium genoemd. Het is niet hele- maal duidelijk welke soort Bomme bedoeld. Waarschijnlijk betreft het Filago minima of Gnaphalium luteo-album. Beide soorten komen ook nu nog in het gebied van de vronen van Oostkapelle voor.

(‘werkmaatschappijen’), waarvan de Zeeuwse er een was. Deze laatste was een Walcherse en vooral Middelburgse aangelegen- heid.545 De overzeese handel had grote betekenis voor de regionale Zeeuwse economie. De VOC was in haar tijd de grootste werkgever in Zeeland, met in de hoogtijdagen 3000 werknemers. Hiervan bevonden zich er 1000 in Middelburg. Daarnaast genereerde zij natuurlijk nog veel indirecte werkgelegenheid.546 Toch moet de eco- nomische betekenis van de internationale handel voor de Zeeuwse samenleving niet worden overschat. Middelburg maakte zijn groot- ste economische groei door vóór 1600. In de zeventiende en acht- tiende eeuw bleef het inwonertal van de stad min of meer gelijk. De urbanisatiegraad van de Zeeuwse samenleving nam tegelijkertijd duidelijk af. In het begin van de zeventiende eeuw woonde circa 45-50% van de Zeeuwen in de steden, in 1795 was dit afgenomen tot 33%. De economie werd in deze periode meer en meer afhanke- lijk van de landbouw.547 Dit had te maken met een steeds zwakker wordende economische positie van de VOC en met de afnemende betekenis van de handelseconomie in de Republiek. Na 1670 vertoonde de handelseconomie feitelijk geen groei meer en vanaf 1730 werden de dividenden van de VOC kunstmatig op een hoog niveau gehouden, waardoor de schuldenlast steeg.548 Vanaf het midden van de achttiende eeuw kreeg de landbouw een impuls door de stijgende graanprijzen. In de laatste decennia van die eeuw stortte de handelspolitiek van de Republiek der Verenigde Provincies in. Als gevolg van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de inval van de Fransen (1794-1795) viel de overzeese handel stil en kreeg de stedelijke economie van Walcheren een enorme terugslag. Veel mensen trokken weg uit Middelburg en Vlissingen. Tussen 1795 en 1807 nam de bevolking van de Zeeuwse hoofdstad met 35% af. In Vlissingen bedroeg de terugloop tussen 1795 en 1815 ruim 20%.549 Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg het stedelijk milieu van Walcheren weer een impuls, onder andere door de aanleg van de spoorlijn naar Vlissingen (1873) en de zich daar ontwikkelende havenactiviteiten.

Aan de noordzijde van het studiegebied werd in de jaren 1827-1830 het Kanaal door Voorne gegraven. Als gevolg hiervan verdubbelde het inwonertal van Hellevoetsluis in enkele decen- nia. Voor tuinders in de binnenduinrand vormde deze plaats een belangrijk afzetgebied, vooral ook omdat het garnizoen, de ma- rinehaven en het loodswezen voor nieuwe koopkracht zorgden. Dit zette Brielle in de eerste helft van de negentiende eeuw in de schaduw.550 Na het gereedkomen van de Nieuwe Waterweg (1864- 1876) keerde het tij. Toen kwam Hellevoetsluis in een dode hoek te liggen. In het eerste decennium van de twintigste eeuw werden Oostvoorne en Rotterdam met een veer- en tramverbinding recht- streeks verbonden. De duinen van Voorne lagen vanaf dat moment in de directe invloedsfeer van deze havenstad.

De duingebieden van Schouwen en Goeree bleven tot in de jaren zestig van de vorige eeuw geïsoleerde gebieden, waar de invloed van het platteland sterk domineerde. Zij waren vanuit de stedelijke centra alleen bereikbaar na een ommelandse reis, 545 Van Enthoven (1989). De Amsterdamse Kamer was de grootste en nam 50% van de acti-

viteiten voor haar rekening. De Zeeuwse kamer 1/4 en de kamers van Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen ieder 1/16. Middelburg benoemde 9 van de 12 bewindhebbers in de Zeeuwse kamer. Vlissingen en Veere de drie overige.

546 Van Enthoven (1989). 547 Priester (1998): 68-79.

548 Van Zanden & Van Riel (2000): 17-27 en 96-108. 549 Brusse & Van den Broeke (2005): 19-28. 550 Klok (1939): 220.

waarvan de lengte eerder in dagdelen dan in uren uitgedrukt moest worden.551

Veehouderij en veeteelt

Het zeekleigebied van Zuidwest-Nederland is en was een akker- bouwgebied bij uitstek. In de zeventiende en achttiende eeuw werd rundvee hier door veel boeren beschouwd als een noodza- kelijk kwaad, dat vooral nodig was om het bouwland van mest te voorzien. Grasland domineerde alleen op plaatsen waar akker- bouw niet mogelijk was, zoals in de lage poelgebieden van Walche- ren en Schouwen. In de akkerbouwgebieden was het vee voor zijn voedselvoorziening mede afhankelijk van schorren en dijken. Gras afkomstig van weg- en slootbermen was een belangrijk product en er bestond hiervoor zelfs een aparte benaming: ‘kanthooi’. Veel- zeggend is ook dat steden als Middelburg, Goes en Zierikzee voor hun zuivelvoorziening in de zeventiende en begin achttiende eeuw afhankelijk waren van import uit Friesland of zelfs Engeland.552 Van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden heeft eigenlijk alleen Voorne een duidelijke traditie op het gebied van de melkveehou- derij.553 Vooral op Schouwen werd in de eerste helft van de zeven- tiende eeuw wel zuivel bereid, maar onder invloed van de grote conjunctuuromslag in de tweede helft van die eeuw verdween de zuivelbereiding daar.554 Rond 1700 bleven op diverse plaatsen in Zeeland weilanden onbenut en de Staten van Zeeland vaardigden verschillende malen plakkaten uit die de uitvoer van vee en het slachten van kalveren verboden. Voor veehouders in de lage delen van Zeeland was de economische teruggang aanleiding om over te schakelen op extensievere vormen van veehouderij, zoals vetwei- derij. In de poelgebieden van Walcheren en Schouwen graasden zo in het begin van de eeuw honderden ossen die, na te zijn vet ge- weid, in Middelburg werden verkocht en geslacht. Daarbij waren de Zeeuwse Admiraliteit en de grote handelsondernemingen (de VOC en de WIC) waarschijnlijk de belangrijkste afnemers. Vanaf 1735 liep ook deze vorm van veeteelt terug, om na het wegvallen van de overzeese handel in 1795 op te houden. In het westen en noorden van Walcheren werd de vetweiderij op bescheiden schaal geconti- nueerd tot in de eerste decennia van de negentiende eeuw.555

De achttiende-eeuwse geschiedenis van de veehouderij in Nederland wordt getekend door het optreden van runderpest. Deze besmettelijke ziekte deed zich in drie golven voor, waarbij steeds een groot deel van de rundveestapel stierf. In Zeeland waren er sterftepieken in de perioden 1713-1720, 1745-1749 en 1769-1771. Voor de twee laatste epidemieën is aannemelijk dat zij leidden tot sterfte van een groot deel van de toenmalige veestapel, mogelijk zelfs tweederde. Op bedrijfsniveau was dat vaak nog meer. Door het aankopen van runderen en het opfokken van jonge dieren kon de veestapel meestal overigens weer snel worden hersteld. Elders in Nederland kwamen in de loop van de negentiende eeuw opnieuw runderpestepidemieën voor, maar deze gingen aan de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden grotendeels voorbij.556 551 Na voltooiing van de Zandkreekdam (1960), werd Schouwen-Duiveland in 1965 door de

Oosterscheldebrug verbonden met Noord-Beveland. Goeree-Overflakkee werd in 1964 door de Haringvlietbrug verbonden met de Hoekse Waard.

552 Priester (1998): 245-266.

553 Zie bijvoorbeeld Bieleman (2008): kaart 2.6. In 1811 had Voorne een veedichtheid van 50-70 stuks runderen per 100 hectare. Op de andere eilanden was deze, althans in het gebied grenzend aan de duinen, 30-50 (Walcheren, Goeree-Overflakkee) of zelfs minder dan 30 stuks per 100 hectare (Schouwen).

554 Priester (1998); Bieleman (2008): 210-234. 555 Priester (1998): 245-266.

556 Priester (1998): 245-266; Bieleman (2008): 212-218.

Kort na 1800 was op de meeste Zeeuwse Eilanden de economische betekenis van de rundveehouderij nog betrekkelijk klein. Kalveren die niet nodig waren voor het op peil houden van de melkveestapel werden vaak onmiddellijk geslacht.557 Vanaf het midden van de negentiende eeuw nam het aantal runderen duidelijk toe. Om- streeks 1850 werden in de provincie Zeeland iets meer dan 40.000 runderen geteld. Vijftig jaar later was dit aantal verdubbeld. Daarbij speelden twee factoren een rol: de toegenomen behoefte aan mest en de veranderende economische omstandigheden, waardoor de teelt van vleesvee voor boeren een interessante neventak werd. De grotere behoefte aan mest was een gevolg van de intensivering van het landbouwbedrijf. De gunstige omstandigheden voor de vleesveeteelt hadden te maken met de liberalisering van de inter- nationale handel, waardoor veel meer runderen konden worden geëxporteerd. Van 1845 tot 1864 nam bijvoorbeeld de export naar Engeland met een factor 13 toe. Boeren hielden meer eigen kalve- ren aan en er werden ook kalveren van een aantal maanden oud op de veemarkt gekocht om te worden vetgemest. Rotterdam was, als tussenhaven naar Engeland, een belangrijke bestemming voor het vetgemeste vee. Volgens Peter Priester was deze tak van veehoude- rij op de Zeeuwse Eilanden vooral op Schouwen sterk ontwikkeld. Ook op Walcheren kwam vetweiderij voor, maar bleef hier toch ver achter bij de ontwikkeling in achttiende eeuw, tijdens de hoogtij- dagen van koopvaardij. Omstreeks 1880 verslechterde de markt voor de vleesveeteelt. Dit had te maken met het beschikbaar ko- men van koeltechnieken, waardoor de aanvoer van bevroren vlees vanuit de Verenigde Staten, Canada en later ook Zuid-Amerika mogelijk werd. De prijzen van vlees daalden daardoor in de laatste decennia van de negentiende eeuw.558

Houtmarkt en houtprijzen

Vanaf circa 1600 deed zich in de Nederlanden een geleidelijke segmentatie van de houtmarkt voor. Er ontwikkelden zich drie min of meer onafhankelijke deelmarkten: de ‘grote’ houthandel in voor- namelijk (scheeps)bouwhout uit Noorwegen, het Oostzeegebied en de bovenloop van de Rijn (1), een meer regionale markt van bouw- en timmerhout (2) en een markt voor brand- en takhout (3). In het kader van deze studie zijn vooral de laatste twee van belang. In de periode 1600-1750 ontstond geleidelijk een koppeling tussen de prijs van turf en van brandhout. Brandhout was in de zeventiende- en achttiende-eeuwse steden een luxe grondstof, van een meer gewaardeerde kwaliteit, en duurder dan turf. Bij de prijsvorming speelde een rol dat turf relatief eenvoudig was aan te voeren en op redelijke afstand voldoende beschikbaar was. Hout had een on- gunstige volume/massa-verhouding en was mede daardoor moei- lijk over grote afstanden te transporteren. Toen in de loop van de achttiende eeuw turf van verder moest worden aangevoerd en het winnen meer arbeid kostte, steeg ook de houtprijs. Steenkool was op dat moment al wel beschikbaar, maar werd als brandstof weinig gewaardeerd. Steenkool had echter wel een hoog energetisch ren- dement en was gemakkelijk te transporteren en kreeg daardoor als brandstof uiteindelijk een voorkeurspositie.559

De prijsontwikkeling van zowel brandhout als timmerhout week in de zeventiende en achttiende eeuw af van de grote eco- nomische golfbeweging (‘seculaire trend’). Dit kwam allereerst doordat de vraag naar brandhout maar weinig werd beïnvloed 557 Priester (1998): 255 en voetnoot 257.

558 Priester (1998): 245-266. 559 Buijs (1985): 487-505.

door demografische en economische ontwikkelingen (inelastische prijsvorming). Daarnaast speelden ook de transportkosten een rol. Prijsverschillen tussen regio’s werden minder snel teniet gedaan door houttransport van het ene gebied naar het andere. In feite bestond er niet één markt voor brandhout, maar was deze opge- bouwd uit een groot aantal min of meer onafhankelijke deelmarkt- jes.560 In Zeeland werd de lokale en regionale brandhoutmarkt beïnvloed door de vraag naar rijshout voor de kustverdediging. Er werd veel rijshout ingevoerd, maar vooral op Schouwen en van tijd tot tijd ook op Walcheren werd gebruik gemaakt van lokaal hak- hout.561 In de tweede helft van de achttiende eeuw ontwikkelden de prijzen voor brand- en bouwhout op de Amsterdamse houtmarkt zich duidelijk verschillend. Van beide stegen de prijzen, maar de prijs van brandhout steeg sterker dan de seculaire trend zou doen van verwachten. De prijs van bouwhout bleef hier juist bij achter. In zijn proefschrift leidt Buijs hieruit af dat er in deze periode dus goede economische motieven waren om over te gaan tot de teelt van brandhout, maar niet voor bouwhout. Dit sluit aan bij de me- ning van auteurs uit die tijd. In de eerste helft van de negentiende eeuw heerste in de bosbouwkundige literatuur een sterke afkeer tegen opgaand bos en houtteelt met omlopen langer dan circa 60 jaar.562

Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw werd in Nederland begonnen met de ontginning van woeste grond.563 Con- form het gedachtegoed van de fysiocraten was bosaanleg hierbij een belangrijk instrument. In de duinen speelde W.C.H. Staring hierbij een belangrijke rol. In de jaren 1855-1872 pleitte hij op ve- lerlei wijzen voor bebossing van de duinen, waarbij de aanleg van opgaand naaldbos in zijn denken centraal stond. Zijn pleidooien vonden aanvankelijk weinig gehoor, maar na 1890 kwam het op diverse plaatsen in Nederland tot duinbebossingen met naaldhout. Duidelijke voorbeelden hiervan in Zuidwest-Nederland zijn de bos- wachterij Westerschouwen en het bos in het duingebied Oranjezon (Walcheren).564

15.3 Duinen van Oranjezon (Walcheren) 1760-1960

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN