• No results found

min./max aantal graasdiereenheden (linkeras) graanprijs (gld/hl, rechteras)

B. Het aantal boeren dat vee heeft ingeschaard en het percentage jongvee (gemiddelde per periode van vijf jaar).

15.6 Duingebieden onderling vergeleken

De drie hiervoor besproken duingebieden waren vanaf de Middel- eeuwen tot in de achttiende eeuw als ‘wildernis’ in bezit van het heerlijk gezag. Al die tijd werden zij als konijnenwarande verpacht en hadden zo sterk vergelijkbaar grondgebruik. Tussen 1720 en 1770 werden in de meeste gebieden de konijnenwaranden beëin- digd en gingen het gebruik en de ruimtelijke ontwikkeling van deze duingebieden zich differentiëren. Daarbij speelden verschillen in geografische positie en lokale sociaaleconomische verhoudingen een belangrijke rol.

Omslagpunten in het duingebruik in de Moderne Tijd Het gebruik en de ruimtelijke ontwikkeling van de duinen van Oranjezon (Walcheren) kennen sinds het midden van de achttiende eeuw twee belangrijke omslagpunten. Het eerste omslagpunt is de Franse tijd. Toen hield allereerst de beheerstructuur van het mar- kizaat van Veere op te bestaan. Dat leidde in de loop van de ne- gentiende eeuw tot een versnippering van het duinbezit (verkoop Oranjebossen, ontstaan van twee verschillende domeindiensten). De Franse tijd betekende ook het instorten van de stedelijke eco- nomie van Middelburg en Vlissingen. Het wegvallen van de over- zeese handel maakte een einde aan de achttiende-eeuwse vlees- veeteelt op Walcheren. Dat verklaart waarom de runderbegrazing in de duinen van Walcheren, na een aarzelend begin omstreeks 1770, geen succes werd. Een tweede belangrijk omslagpunt in het duingebruik van Walcheren was het jaar 1890, toen de gemeente- raad van Middelburg besloot tot het aanleggen van een waterwin- ning in de duinen van Oranjezon. Het markeert het einde van een zoektocht van vooral de Staatdomeinen naar een kosten effectieve gebruiksvorm die de gehele negentiende eeuw duurde. De ge- meente Middelburg nam vervolgens de leiding bij het vormgeven van het duingebruik in dit gebied: zij introduceerde waterwinning, beëindigde de begrazing en liet de duinen vastleggen en bebos- sen. Aanvankelijk zetten de Kroondomeinen op de vronen in de binnenduinen nog het oude agrarisch georiënteerde beheer uit de achttiende eeuw voort. De belangen van waterwinning, bebossing en de aan bebossing verbonden konijnenbestrijding zorgden er echter voor dat ook dit gebied in 1941 aan de gemeente Middel- burg in erfpacht werd overgedragen.

Het gebruik van de binnenduinen van de Heveringen ten zuidwesten van Oostvoorne laat een andere ontwikkeling zien. Hier deed zich al in de eerste helft van de achttiende eeuw een privati- sering van het duingebruik voor. Dit leidde tot een geleidelijke ont- ginning van de oude binnenduinen, waarbij hakhoutteelt, de aan- leg van buitenplaatsen en kleinschalige akker- en tuinbouw een belangrijke rol speelden. De overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw voltrok zich hier veel geleidelijker. In de duinen van Oostvoorne deed zich rond 1900 een duidelijk keerpunt voor in het gebruik. Twee gebeurtenissen speelden hierin een cruciale rol: het gereedkomen van een tram- en veerverbinding met Rotterdam (1902/1906) en de oprichting van de exploitatiemaatschappij Voor- ne’s Duin (1903), waarin Rotterdamse spelers de eerste viool speel- den. In de daaropvolgende decennia hadden zij een grote invloed, enerzijds door het op gang brengen van nieuwe ontwikkelingen (landbouwbedrijf, bebouwingsplannen, eigendomsoverdracht aan

Natuurmonumenten), anderzijds door zich op belangrijke momen- ten juist tegen bepaalde plannen te verzetten (waterwinning).

Het gebruik van de West- en Oostduinen op Goeree ver- toonde vanaf de achttiende eeuw tot circa 1930 een grote mate van continuïteit. Na beëindiging van de konijnenwaranden in 1743 ver- pachtten de Staten van Holland deze duinen voortaan voor runder- begrazing. Het eigendom van zowel de Oost- en Middelduinen als van de Westduinen ging in de eerste decennia van de negentiende eeuw over naar lokale boeren, respectievelijk een waterschap. Dit had consequenties voor de manier waarop de begrazing werd georganiseerd, maar het gebruik bleef in essentie hetzelfde. Veran- deringen in de economie en in de productiewijze van de landbouw hadden gevolgen voor het duingebruik, maar deze wijzigingen voltrokken zich geleidelijk. Afwezigheid van een stedelijke invloed en de dominante machtspositie van lokale boeren waren daarbij belangrijke kenmerken. In de jaren dertig van de vorige eeuw deed de waterwinning ook in de binnenduinen van Goeree zijn intrede. Anders dan op Walcheren veertig jaar eerder, bleef de positie van de duinbegrazing echter onaangetast. De hiermee verbonden agra- rische belangen hielden ook de bebossing van grote delen van de binnenduinen tegen. Zowel op de Oost- en Middelduinen als op de Westduinen bleef de duinbegrazing daarom gecontinueerd tot omstreeks 1970, toen het waterleidingbedrijf opging in een groter geheel en de Westduinen werden overgedragen aan de Stichting het Zuid-Hollands Landschap.

De studie van Beekman maakt het mogelijk de ontwikkeling van de Westduinen op Schouwen (thans Zeepe, Meeuwenduinen en Boswachterij Westerschouwen) in eenzelfde tijdsperspectief te plaatsen als de voorgaande gebieden.666 Frans Beekman noemt de jaren 1872 en 1918 als belangrijke keerpunten in de recente geschiedenis van de duinen van Schouwen. Net als op Goeree en Voorne was er op Schouwen van de achttiende naar de negen- tiende eeuw sprake van een continuïteit in het duingebruik. Het traditionele beheer werd voortgezet, en dat leidde ertoe dat de stuivende duinen in het midden van de negentiende eeuw min of meer onder controle waren. In 1872 was de status van ‘calamiteuze polder’ voor de polder Schouwen aanleiding om de discussie over het onderhoud van de duinen op scherp te zetten. Zowel de polder Schouwen als de Dienst der Domeinen trokken de handen af van het duinonderhoud, met als gevolg dat in de jaren 1872-1918 bijna geen duinbeheer plaatsvond. Dit leidde opnieuw tot grootschalige verstuivingen, waarbij het duinzand als een ‘machtige golf oost- waarts (trok)’.667 De vele klachten, vooral van aanwonende boeren, deden de Minister van Financiën in 1918 besluiten tot het vastleg- gen van de domaniale duinen. In 1928 was 270 hectare met helm beplant en tussen 1923 en 1942 werd in totaal 274 hectare bebost. Vanuit het aldus vastgelegde duin werd vanaf 1930 Schouwen-Dui- veland van drinkwater voorzien. Anders dan op Walcheren vormde drinkwaterwinning hier niet de primaire aanleiding voor het vast- leggen van het duin, maar was zij juist meer volgend.668

Aard van het domeinbeheer als differentiërende factor 666 Beekman (2007): 203-255.

667 Citaat uit inspectierapport (1915) van houtvester J.H. Jager Gerlings, aangehaald in Beekman (2007): 221.

668 Van Sloten (1980); Antonisse & Jansen (1991): 33-37. In de jaren 1913-1917 werden plannen gemaakt voor de winning van water in de duinen van Haamstede. Het duurde tot 1920-1921 voor dat de NV Waterleidingmaatschappij Schouwen-Duiveland werd opgericht. Pas in 1926 stond vast welke gemeenten wilden meedoen. De besluitvorming over de drinkwatervoorziening op Schouwen loopt dus minstens 8 jaar achter op die over de duinbebossing.

Het besluit om het eigendom van een duingebied af te stoten schiep ruimte voor nieuwe initiatieven. Of die er kwamen hing sterk af van lokale omstandigheden en geografische posities. Ook de timing was daarbij van groot belang. Zo besloten de Staten van Holland al in 1724 tot de verkoop van de waranden bij Oostvoorne. Dit betekende dat op Voorne in de tweede helft van de achttiende eeuw verschillende lokale spelers kans kregen in het binnenduin- gebied te profiteren van de aantrekkende landbouweconomie en de stijgende graan- en houtprijzen. Op Walcheren was de Nassause Domeinraad toen nog heer en meester in de duinen tussen Oostka- pelle en Vrouwenpolder. Rond 1770 investeerde het domeingezag hier nog volop in de uitbreiding van hakhout en de specialisatie van de beide duinhoeves. Deze gestuurde ontwikkeling liet minder ruimte voor lokale initiatieven en bepaalde daarmee ook de ont- wikkelingsgang in de negentiende en twintigste eeuw. Dit verschil in domeinbeheer is van wezenlijke invloed op de differentiatie van beide gebieden.

Natuurlijke gesteldheid

De verschillen in geochemische samenstelling en korrelgroottever- deling tussen de duingebieden van Zuidwest-Nederland (hoofd- stuk 11) hadden waarschijnlijk slechts een beperkte invloed op de differentiatie die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw ging optreden in het duingebruik. Verschillen in natuurlijke gesteld- heid - en vooral de aanwezigheid van grootschalige verstuivingen - speelden wel een rol. Dergelijke verstuivingen deden zich voor op Walcheren en op Schouwen, maar ontbraken op Goeree en Voorne of waren hier meer beperkt van omvang. Vooral op Voorne kwamen in de achttiende en negentiende eeuw op verschillende plaatsen verstuivingen voor, maar deze hadden nergens het karakter van grootschalige loop- of paraboolduincomplexen.

De grote negentiende-eeuwse verstuivingen van zowel Schouwen als Walcheren zijn oorspronkelijk waarschijnlijk ont- staan in de zeereep, onder invloed van kusterosie. Het is niet aan- nemelijk dat menselijk handelen daarbij een belangrijke rol speel- den. Als gevolg van het staken van het duinbeheer konden deze verstuivingen zich in de negentiende eeuw echter wel uitbreiden. Beekman heeft dit voor de periode 1872-1912 aangetoond voor Schouwen. En ook voor Walcheren is dit aannemelijk. Rond 1840 waren de Dienst der Domeinen en de Centrale Directie van Wal- cheren met elkaar in gesprek over koop of huur van de stuivende duinen, maar geen van beide maakte melding van de intentie deze zelf te willen vastleggen. Men was vooral op zoek naar ánderen die dit zouden kunnen doen. Het wilde en woeste karakter van de dui- nen zorgde er voor dat het aantal kandidaten om deze over te ne- men beperkt was. Op Walcheren dienden zich enkele kandidaten aan, zoals buitenplaatseigenaar De Jonge van Ellemeet en aanne- mer Dirk Dronkers, maar beiden haakten af toen het domeingezag hen ook wilde belasten met het vastleggen van de duinen en het bestrijden van de konijnen. De natuurlijke gesteldheid van deze duinen was er dus mede de oorzaak van dat de domeingronden moeilijk aan anderen konden worden overgedragen. Zij bleven in de negentiende eeuw daardoor in handen van de nationale over- heid en maakten een centraal gestuurde ontwikkeling door. Verschillen in de lokale landschapsstructuur

Niet alleen de natuurlijke gesteldheid van de duingebieden zelf was van belang; ook verschillen in de lokale en regionale land- schapstructuur konden een rol spelen. De verschillende ontwik- kelingen van de duinbegrazing met runderen op Walcheren en op

Goeree illustreren dit. Op Walcheren namen de opbrengsten van de duinverpachtingen in de laatste decennia van de achttiende eeuw sterk af, terwijl deze op Goeree juist toenamen. Deze tegengestelde ontwikkeling zette zich in de negentiende eeuw voort. Op Goeree werd de begrazing met rundvee een groot succes en ontwikkelde zich tot een geïnstitutionaliseerde gebruiksvorm, waarbij jaarlijks meerdere honderden runderen betrokken waren. Hoewel de be- grazing met runderen ook in de duinen van Walcheren werd voort- gezet, nam deze daar nooit die vlucht die zij op Goeree kreeg. De vraag is wat de oorzaak was van deze verschillende ontwikkeling. In de eerste plaats was er tussen beide gebieden een belang- rijk verschil in afzetgebied. De runderbegrazing in de duinen van Walcheren maakte in de tweede helft van de achttiende eeuw on- derdeel uit van de vleesveeteelt die zich ook in het aangrenzende polderland voordeed en die sterk afhankelijk was van overzeese handel vanuit de Walcherse steden. Toen deze rond 1800 instortte, was er een ernstige terugslag. Op Goeree was deze afhankelijkheid minder aanwezig en deed de terugslag zich niet of minder voor. Omgekeerd kan de liberalisering van de internationale handel in het midden van de negentiende eeuw hier juist een impuls ge- geven hebben aan de runderbegrazing. De nabijheid van de zich ontwikkelende havenplaats Rotterdam speelde daarbij mogelijk een rol.

Het verschil in ontwikkeling van de runderbegrazing in de duinen van Walcheren en die op Goeree moet echter vooral worden verklaard vanuit de lokale geografische positie van deze duingebieden en de verschillen in landschapsstructuur van het aangrenzende polderland. De duinen van Oranjezon liggen aan de noordzijde van het voormalige eiland Walcheren. Ten zuiden hiervan bevinden zich op korte afstand uitgestrekte poelgebie- den, met aanzienlijke oppervlakten grasland die ongeschikt zijn voor akkerbouw. Dat betekent dat de te begrazen duinen vanuit landbouwkundig perspectief altijd een aanvullend karakter zullen hebben gehad. In slechte tijden voor de veeteelt zal er bij boe- ren weinig interesse zijn geweest om de duinen te begrazen. De vleesveeteelt trok zich dan terug op de lage gronden in de aangren- zende poelgebieden en zelfs daar konden dan graslandpercelen ongebruikt blijven (paragraaf 15.2). Rondom de binnenduinen van Goeree was de situatie echter anders. Hier grensden de Westdui- nen direct aan het akkerland van de polder Het West Nieuwland. Daar hadden de boeren in de achttiende en negentiende eeuw sterk behoefte aan mest. Het beschikbaar komen van duinen als potentieel graasgebied betekende dat er meer mest kon worden geproduceerd, zonder de hoeveelheid bouwland belangrijk te ver- minderen. Daarbij is van belang dat in de Kop van Goeree de teelt van meekrap zich in de negentiende eeuw sterk uitbreidde. Deze teelt was voor boeren aantrekkelijk, omdat zij het mogelijk maakte de grond intensiever te gebruiken. De beschikbaarheid van meer mest was daarbij wel een voorwaarde. Hoe belangrijk mest voor de Goereese boeren was, blijkt ook uit het feit dat koeienwachters in de negentiende eeuw opdracht kregen om de mest te verzamelen, die door de grazende koeien in het duin werd achtergelaten.669 669 Priester (1998): 323-374; Bieleman (2008): kaart 2.1. De meekrapteelt nam in acht-

tiende en negentiende eeuw vooral op Schouwen en Goeree-Overflakkee sterk toe. Zie hiervoor ook Boers (1843): 121. Sprekend over het grondgebruik op Goeree: ‘Het voornaamste middel van bestaan is tegenwoordig de landbouw, inzonderheid de meekrapteelt, tot welke bereiding thans vijf meestoven bestaan’. Op pagina 113 vermeldt hij voor Ouddorp: in 1774 2 meestoven, in 1830: 4, in 1840: 5; Craandijk (1878) noemt voor 1870 de aanwezigheid van 6 meestoven. In negentiende eeuw verdrievoudigde de verwerkingscapaciteit dus in een periode van vijftig jaar. Mest was in deze tijd een schaarse grondstof (zie voetnoot 626).

Waarschijnlijk werden in de negentiende eeuw ook delen van de duinen van Voorne begraasd door rundvee. Helaas ontbreken kwantitatieve gegevens die meer inzicht geven in de intensiteit van deze begrazing en de mogelijke veranderingen daarvan in de tijd. Wat betreft geografische positie en regionale landschapstructuur nemen de duinen van Voorne een positie in tussen die van Walche- ren en die van Goeree. Voorne ligt, net als Goeree, in een gunstige positie ten opzichte van de havenstad Rotterdam; men mag dus verwachten dat de liberalisering van de wereldhandel in het mid- den van de negentiende eeuw ook hier een impuls gaf aan de vleesveeteelt. Anderzijds werd Voorne, meer nog dan Walcheren, gekenmerkt door de aanwezigheid van een groot graslandareaal in het poldergebied. Veehouderij zou zich dus primair daar concentre- ren. Maar het is goed mogelijk dat van hieruit in perioden met hoge vleesprijzen, zoals in het midden van de negentiende eeuw, initia- tieven zijn ontwikkeld voor begrazing met rundvee in de duinen. Aanwezigheid van een stedelijke invloedsfeer

De aanwezigheid van stedelijke invloeden was duidelijk van in- vloed op de differentiatie van het ruimtegebruik in de duingebie- den van Zuidwest-Nederland. De buitenplaatsen die vooral in de achttiende eeuw in de binnenduinen ontstonden zijn hiervan een goed voorbeeld. Op Walcheren ontwikkelde zich toen een keten van buitenplaatsen tussen Domburg en Oostkapelle. Drijvende krachten hierachter waren de regenten en kooplieden in de steden Middelburg en Vlissingen. Op de andere eilanden ontbrak een dergelijke impuls en bleef de ontwikkeling van buitenplaatsen dan ook achterwege (Goeree) of was veel beperkter van omvang (Schouwen en Voorne). Op Schouwen richtten alleen de heren van Haamstede in de achttiende eeuw de omgeving van slot Haamste- de in als buitenplaats. Op Voorne ontwikkelden zich alleen rondom Oostvoorne enkele buitenplaatsen, waarvan Mildenburg de groot- ste was. Overigens bereikte de buitenplaatsontwikkeling op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden zijn hoogtepunt in de acht- tiende eeuw en kwam daarmee, óók op Walcheren, duidelijk later op gang dan langs de Hollandse binnenduinrand.670

In de eerste helft van de negentiende eeuw was een stede- lijke invloed in de duingebieden van Zuidwest-Nederland niet of nauwelijks aanwezig. Op Walcheren was de stedelijke economie toen sterk verzwakt en op Voorne deed de invloed van Rotterdam zich nog niet gelden. Dat veranderde rond 1900 op zowel Walche- ren als Voorne. Daarbij deden zich verschillen voor in zowel de nieuwe functies als de aard van de spelers. Deze zijn grotendeels te herleiden tot verschillen in de eigendomssituatie. Op Walcheren lag het initiatief voor de waterwinning en de daarmee samenhan- gende veranderingen in de duinen van Oranjezon bij de gemeente Middelburg. Zij zorgde ervoor dat verdeeld eigendom (Kroondo- meinen en Staatsdomeinen) uiteindelijk weer in één hand kwam. Op Voorne speelden particuliere initiatieven een belangrijkere rol. Deze leidden tot ontginning en bebouwing van een deel van het duingebied en juist tot een versnippering van de beheersituatie. De huidige bezittingen van de Vereniging Natuurmonumenten, Het Zuid-Hollands Landschap en het particuliere landgoed Strypemon- de waren rond 1900 nog in één hand.

Het is opmerkelijk dat zowel op Voorne als op Walcheren 670 Van Dam (20010a): In de Hollandse binnenduinrand ontwikkelen buitenplaatsen zich

al in de zeventiende eeuw in hun volle glorie. Deze gaan dan vaak terug op boerderijen die uit de zestiende eeuw dateren. Op Walcheren speelt deze ontwikkeling zich globaal een eeuw later af. Zo wordt een van de oudste Walcherse buitenplaatsen (buitenplaats Berkenbosch) in 1644 nog aangeduid als ‘ene hofstede … met 17 gemeten bosch, land en plantage’. De buitenplaats krijgt waarschijnlijk pas rond 1700 zijn grootste omvang.

persoonlijke betrokkenheid van stedelijke spelers de nieuwe ontwikkelingen kleur geven en soms ook een eigen wending. Op Voorne zijn dat bioloog J. Hofker en J. van Hoey Smith, commissaris en zoon van een van de oprichters van de NV Voorne’s Duin. Zij zorgden ervoor dat al voor de Tweede Wereldoorlog de belangen van natuurschoon en natuurbescherming een rol speelden in de discussie over de mogelijkheden voor waterwinning. Zij droe- gen er aan bij dat de duinen van Voorne gevrijwaard bleven van grootschalige waterwinning, een factor van groot belang voor het behoud van de bijzondere grondwaterafhankelijke plantengroei in de duinen van Voorne. Een ander voorbeeld van de persoonlijke dimensie in de stedelijke invloed is aanwezig bij de duinbebossing van Walcheren. De directeur van de Gemeentebedrijven Middel- burg, J. Boelen, was daar bij de voorbereiding en de uitvoering van het bebossingsprogramma betrokken en werkte intensief samen met J.A. van Steijn, houtvester van Staatsbosbeheer in Haarlem. De laatste voorzag Boelen voortdurend van adviezen over plant- en zaaitechnieken, over plantsoenleveranciers en vooral ook over de bestrijding van konijnen. Beiden waren als het ware ‘door een heilig vuur bezeten’; eenzelfde geest die men ook ontwaart in de geschriften van W.C.A. Staring en Jan Kops en waarin het gedach- tegoed van de fysiocraten kan worden herkend. Deze voorbeelden illustreren hoe persoonlijke gedrevenheid van ‘stadsmensen’ in de

eerste helft van de twintigste eeuw heeft bijgedragen aan de vorm- geving van het hedendaagse duinlandschap.

Op Goeree ontbrak de stedelijke invloed in de negentiende en twintigste eeuw het meest nadrukkelijk. De begrazing met rundvee kon zich daardoor volop ontwikkelen en zich tot de tweede helft van de twintigste eeuw handhaven. Ook op Goeree en Schouwen deed de waterwinning zijn intrede. Dit gebeurde echter relatief laat en ontmoette hier - net als op Voorne - verzet. Dit verzet

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN