• No results found

Het onderzoek van Van der Lans: de Nederlandse volgelingen van Maharaj Ji en Anandamurti

psychiatrische onderzoek naar leden en ex-leden van nieuwe religieuze bewegingen

7. Het onderzoek van Van der Lans: de Nederlandse volgelingen van Maharaj Ji en Anandamurti

In Nederland is het onderzoek naar de ‘volgelingen van de goeroe’ beperkt gebleven tot het onderzoek van Van der Lans (1981a; 1981b). Ook bij Kranenborg (1974) is nog wat materiaal te vinden, er zijn wat gegevens van de bewegingen zelf en enkele autobiografische geschriften, maat het zijn toch vooral Van der Lans en zijn

medewerkers van de vakgroep Cultuur- en Godsdienstpsychologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, die door middel van interviews een beeld proberen te geven van de achtergronden en beweegredenen van de aanhangers van de hindoeïstische bewegingen. In 1974 al werden 48 beoefenaren van Transcendente Meditatie geïnterviewd, in 1978 14 leden van Ananda Marga en 19 van Divine Light Mission en in 1979 18 volgelingen van Bhagwan. De aantallen zijn niet groot, maar dat wekt nauwelijks verbazing in het licht van de geringe omvang van de meeste bewegingen en de onderzoeksopzet van Van der Lans is bovendien eerder kwalitatief dan kwantitatief gericht. De kwantitatieve gegevens die nu volgen, moeten dan ook eerder als indicatief dan als representatief voor de hele groep gezien worden.

Voorzover Van der Lans kon vaststellen, zijn het vooral mensen in de leeftijd tussen 20 en 30 jaar die zich bij een hindoeïstische beweging

172

aansluiten. Bij Ananda Marga was de gemiddelde leeftijd 25 jaar, bij Divine Light Mission 27 jaar. Bij TM en ook bij Bhagwan ligt de gemiddelde leeftijd hoger en is ook de spreiding over de verschillende leeftijdsgroepen groter. Alle bewegingen bleken zowel vrouwen als mannen aan te trekken, al waren er meestal wel wat meer mannelijke dan vrouwelijke leden.

Het opleidingsniveau ligt bij de hindoeïstische bewegingen in het algemeen erg hoog: studenten, academici en mensen met een hogere beroepsopleiding domineren, werkende jongeren komen praktisch niet voor. De kerkelijke achtergrond van de Ananda Marga- en de Divine Light Mission-leden was meestal katholiek, maar dat zegt niet zo heel veel, omdat de meeste respondenten uit Zuid- en Oost-Nederland kwamen. De politieke belangstelling varieert sterk per beweging: Ananda Marga-leden blijken in meerderheid wel politiek geïnteresseerd te zijn (vooral PPR en PSP), Divine Light Mission-leden hebben meestal geen belangstelling voor politieke of

maatschappelijke vraagstukken, de beoefenaren van TM vertonen een beeld, dat meer met de politieke belangstelling van de Nederlandse bevolking als geheel overeen lijkt te komen.

Van der Lans (1981b) vat van 33 interviews met leden van de Divine Light Mission en Ananda Marga de uitgebreide protocollen kort samen. Hij bespreekt de protocollen aan de hand van het bekende bekeringsmodel van Lofland (Lofland en Stark, 1965; Lofland, 1966) - opgesteld als resultaat van een participerende observatie bij de Moonies -, dat een opsomming geeft van de factoren die nodig zijn voor het tot stand komen van een bekering. Hierna volgt nu steeds de relevante factor uit het model van Lofland en daarna het oordeel van Van der Lans over de mate, waarin er bij zijn respondenten sprake is van de omstandigheden zoals die in het model worden beschreven.

1. Een langdurig gevoel van ontevredenheid over de eigen situatie, het best te

omschrijven als een besef van de discrepantie die er is tussen de ideale toestand waarin men eigenlijk zou willen verkeren en de feitelijke. Van der Lans signaleert

bij zijn respondenten de volgende verschijnselen van spanning en frustratie vóór hun bekering: een duidelijk gevoel van eenzaamheid (9 gevallen), een gevoel van leegte zinloosheid en machteloosheid (10 gevallen), gevoelens van angst of verwarring (4 gevallen), een slechte relatie met de ouders (5 gevallen). De verschijnselen zijn individueel erg gevarieerd en er is ook een aantal

respondenten, dat naar eigen zeggen in het geheel niet geplaagd wordt door gevoelens van deprivatie. Bij de meerderheid is er echter zeker sprake van een ‘langdurig gevoel van ontevredenheid’.

(in plaats van bijvoorbeeld een politieke of psychiatrische benadering). De

meeste van de respondenten hebben een kerkelijke achtergrond en zijn dus vertrouwd met het duiden in godsdienstige termen. ‘Terugdenkend aan hun jeugd zeggen (bijna) alle respondenten, ... dat religiositeit in hun leven vroeger een belangrijke plaats heeft ingenomen’, zegt Van der Lans (1981a, 79-80) en die ‘ervaringsreligiositeit’ komt tot uitdrukking in het gevoel van een sterke band met Jezus, een levendig besef van de almacht van God of van de grootsheid van de natuur, in bijzondere geluksmomenten en ook in een grote gevoeligheid voor liturgie en ritueel. Van der Lans signaleert, dat deze respondenten vaak het verloren gaan van deze ‘warme religiositeit’ in hun middelbare-schooljaren erg betreuren en steeds zijn blijven terugverlangen naar de godsdienstige beleving - niet noodzakelijk ook naar de godsdienstige vorm! - van hun jeugd. In die zin is de keuze voor een goeroe voor hen ook niet zozeer een breuk met het verleden, maar juist veel meer een herstel van de breuk met het verleden.

3. De persoon is zichzelf gaan zien als een religieuze zoeker, omdat hij geen

bevredigende oplossing verwacht te kunnen vinden in de godsdienstige instituten, waarin hij is opgegroeid. In de protocollen valt op hoeveel respondenten al

jarenlang op zoek waren naar een nieuw geestelijk thuis. Zoals aan inkopen doen vaak een lange periode van ‘window-shopping’ vooraf gaat, zo blijken veel respondenten intensief aan ‘church shopping’ te hebben gedaan: ze hebben veel gelezen over de meest uiteenlopende stromingen, hebben bij vele

bewegingen een kijkje genomen of er werkelijk deel van uitgemaakt. Van der Lans spreekt van de aanwezigheid van een ‘levensbeschouwelijke supermarkt’ en doelt daarmee op het verschijnsel, dat we in XI als het paraculturele aanbod zullen beschrijven.

Een heel belangrijke rol heeft voor veel leden van de Divine Light Mission en Ananda Marga ook het experiment met drugs gespeeld. Men moet daarbij niet denken - Van der Lans wijst daar terecht op - aan de huidige door heroïne gedomineerde drugsscene, maar aan de experimenten van een jaar of tien geleden met hash, marihuana en vooral ook LSD: de bewustzijnsverruimende middelen, die de deuren openden naar nieuwe ervaringen en nieuwe opvattingen over het leven.

4. De persoon komt in aanraking met een religieuze beweging op een keerpunt

van zijn leven (als oude oplossingen niet langer hanteerbaar blijken te zijn).

Het model van Lofland blijkt hier niet goed te passen bij de bekeringsgeschiedenis van de respondenten van Van der Lans.

174

Veel respondenten blijken al meerdere keerpunten in hun leven - en ook meerdere bekeringen - achter de rug te hebben, maar er zijn ook nogal wat respondenten voor wie juist de bekering het hoogtepunt was. Zij verkeerden op het moment van de bekering niet in een crisis of op een punt in hun leven, waar ze een nieuw ontwerp voor hun leven moesten maken (zoals bijv. na het afsluiten van de studie of het verbreken van een relatie).

5. Er ontwikkelen zich affectieve relaties tussen de aanstaande bekeerling en leden

van de beweging. De vriendelijke sfeer, die in veel bewegingen heerst, en de

prettige manier om nieuwkomers tegemoet te treden, blijken ook in het onderzoek van Van der Lans erg belangrijk te zijn geweest voor het besluit van een potentiële bekeerling om nog eens terug te gaan naar de groep. De leer alleen overtuigt niet, de warme sfeer, de hartelijkheid en de zonnige uitstraling van de leden hebben aanvankelijk een veel grotere wervingskracht. Dit verschilt overigens wel per beweging: in de Divine Light Mission is de band tussen de leden nogal los, men is vooral individueel gericht op de goeroe.

Van der Lans kon vaststellen, dat niet minder dan 17 van de 19 geïnterviewde leden van Divine Light Mission met de beweging in aanraking waren gekomen via familieleden of vrienden. In mindere mate gold dat ook voor Ananda Marga. Van der Lans haalt ook andere gegevens aan, waaruit blijkt dat ‘religieuze bewegingen zich vooral verspreiden via bestaande sociale netwerken’ (zo komt Wallis (1976) in zijn onderzoek tot de conclusie, dat 65% van de door hem ondervraagde Scientologen via vrienden of familie met de organisatie in contact was gekomen).

Ik ben me ervan bewust, dat het gegeven van de betekenis van de sociale netwerken voor een bekering bij vele mensen een ‘zie je nou wel’-gevoel zal oproepen, maar met een eventuele negatieve interpretatie moet men hier toch voorzichtig zijn: de volgelingen zijn er door hun bekering in de ogen van hun omgeving immers zozeer op vooruitgegaan, dat ze als een inspiratiebron konden worden gezien!

6. De affectieve relaties met niet-leden zijn betrekkelijk zwak of neutraal (vormen

geen belemmering voor nader contact met de beweging). Van der Lans kan voor

deze factor in het model van Lofland zo onverkort in zijn onderzoeksmateriaal onvoldoende bevestiging vinden. Naar zijn oordeel is het wel zo, dat de kans op toetreding tot een beweging vergroot wordt door het ontbreken van affectieve relaties of het hebben van slechte relaties, maar bestaande goede relaties worden door het lidmaatschap van een beweging niet of nauwelijks aangetast. Het domein van de levensbeschouwing blijkt - zelfs in de relatie

tussen ouders en (grotere) kinderen - in hoge mate een privéaangelegenheid te zijn, waar anderen zich niet veel mee bemoeien en ook niet veel consequenties aan verbinden.

7. De intensieve omgang met leden van de beweging (meestal door samenwonen)

leidt tenslotte tot de beslissing zich totaal aan de beweging toe te wijden. Van

der Lans kan op basis van interviews aantonen, dat de bekering een proces is met verschillende stadia (observatie en participatie, formele intrede, fanatieke beleving, evenwicht) en dat de bekering ook nooit definitief is, maar steeds weer opnieuw aan de orde is, als twijfel, onzekerheid en wantrouwen de kop opsteken. De meeste respondenten in het onderzoek van Van der Lans zijn geleidelijk de beweging ingegroeid en zijn ook pas geleidelijk de goeroe en de leer gaan accepteren. Fanatieke geloofsijver treft Van der Lans vooral aan bij de leden van de Divine Light Mission en is ook daar een voorwaarde om geïnitieerd te kunnen worden. Bij Ananda Marga speelt dit allemaal veel minder sterk.

Het belang van het onderzoek van Van der Lans is voor een niet onbelangrijk deel daarin gelegen, dat het laat zien hoezeer de keuze van een toch vrij algemeen als bizar beleefde vorm van geloof, plaatsvindt binnen een normaal en herkenbaar patroon van beslissingen en ontmoetingen. De keuze voor een goeroe past in het leven en in de persoonlijkheidsstructuur van een aantal mensen en wordt begrijpelijk tegen de achtergrond van hun levensgeschiedenis en de mensen met wie ze omgaan. Van der Lans (1981b) ziet in de interviewprotocollen de volgende drie elementen terugkeren: 1. een grote belangstelling voor en een grote behoefte aan religiositeit en religieuze

ervaring,

2. een behoefte aan geborgenheid, veiligheid en bescherming,

3. gevoelens van onvrede, eenzaamheid, machteloosheid, zinloosheid. De eerste factor is van historisch-psychologische aard, de tweede factor meer individueel-psychologisch en de derde factor ontwikkelingspsychologisch. Van der Lans plaatst de gevoelens van verwarring en deprivatie in het kader van de typische adolescentieproblematiek: het lidmaatschap van een sekte past in het moratorium, dat de westerse samenleving jonge mensen tussen kindzijn en volwassenheid toekent. Het moratorium heeft sterk de neiging steeds langduriger te worden en zich wat van zijn oorspronkelijke leeftijdsgrenzen los te maken: zeker voor jongeren die gaan studeren, kan het moratorium wel tot voorbij het dertigste levensjaar lopen. Het moratorium is de periode, waarin de adolescent min of meer vrij mag experimenteren met levensvormen, waardesystemen en zingevingsvragen, het is de periode waarin hij de

176

keuzes voor zijn leven gaat maken (Erikson, 1968).

Van der Lans (1981b, 81-82) laat er geen twijfel over bestaan, dat er op grond van zijn interviews ‘geen aanleiding is voor de generaliserende conclusie, dat het hier om ‘kneusjes van de maatschappij’ gaat en dat hun psychische gezondheid ernstig bedreigd wordt’. Integendeel, ‘het blijkt dat het lid worden van deze bewegingen vaak een einde maakt aan een periode van verwarring, depressies, psychische verlamming, ernstige minderwaardigheidsgevoelens, en dat daarvoor in de plaats een nieuw zelfvertrouwen komt, levenslust en werklust’. Er zijn ook minder gunstige aspecten: sommige mensen maken zichzelf en hun leven zo afhankelijk van de goeroe, dat ze geen enkele distantie meer houden in hun relatie tot de goeroe en hem kritiekloos volgen en aanhalen. In dit verband is ook de overweging van Van der Lans een belang, dat het mogelijk is, ‘dat jongeren die bij een goeroe-beweging hun toevlucht zoeken, zich van hun talrijke even nonconformistische leeftijdgenoten die dat niet doen, onderscheiden doordat zij minder zelfstandig zijn, minder bestand tegen kritiek, sneller onzeker en zonder steun van een autoriteit niet in staat om te geloven in iets, dat door de rest van de maatschappij als onzin beschouwd wordt. Het zijn misschien degenen, die minder moed en durf hebben om alléén te exploreren; die een conflict proberen te vermijden en graag willen dat de relaties met ouders en vrienden conflictloos blijven’ (1981b, 41). Zo gezien kan het lidmaatschap van een sekte of religieuze beweging een poging tot overaanpassing worden. Van der Lans' interpretatie levert opnieuw materiaal voor de these dat de heftige reactie van sommige ouders op het sektelidmaatschap van hun kinderen begrepen moet worden als een conflict tussen de natuurlijke ouders en de goeroe over de hoofden heen van de kinderen, die zelf het conflict met hun ouders nooit hebben aangedurfd. Kortom, de goeroe wordt het strijdperk waar ouders en kinderen, Vader en Zoon, als zwarte ridders zonder blazoen en met neergeslagen vizier elkaar in het stof proberen te laten bijten.

Facit van deze bespreking van het onderzoek van Van der Lans is toch wel, dat de Nederlandse volgelingen van een goeroe opmerkelijke overeenkomsten vertonen met hun Amerikaanse tegenvoeters. Bij alle verschillen zien we toch biografieën met een opmerkelijke overeenkomst in structuur, dezelfde ‘dependency-prone’

persoonlijkheden, dezelfde neiging tot experimenteren, dezelfde autoriteitsproblemen, dezelfde bekeringsprocessen en bij een kleine maar belangrijke groep, dezelfde sterke narcistische storingen.