• No results found

Het onderzoek van Galanter en Buckley: de volgelingen van Maharaj Ji

psychiatrische onderzoek naar leden en ex-leden van nieuwe religieuze bewegingen

4. Het onderzoek van Galanter en Buckley: de volgelingen van Maharaj Ji

164

Mission om het psychotherapeutische effect van de religieuze ervaring in deze beweging vast te stellen. Ze waren in de gelegenheid om tijdens een nationaal festival van de Divine Light Mission een willekeurige steekproef van 119 ‘premies’ -geïnitieerde volgelingen van goeroe Maharaj Ji - te ondervragen. De uitkomsten van hun onderzoek bevestigen in hoge mate de uitkomsten van de in dit hoofdstuk al eerder gereleveerde studies.

De steekproef bestond vrijwel geheel uit jonge en ongehuwde blanken met een middelbare opleiding. De meesten waren al ongeveer twee jaar ‘premie’. 38% had in de tijd vóór de bekering professionele hulp gezocht voor ernstige psychische problemen en 9% was in een inrichting opgenomen geweest. 27% had vroeger contact gehad met politie en justitie, de ervaring met drugs was binnen de steekproef zeer groot (92% had ervaring met marihuana, 68% met middelen als LSD, 14% met heroïne). In de laatste twee maanden voor het onderzoek had vrijwel niemand van de respondenten nog drugs gebruikt (enkele gevallen van marihuanagebruik

uitgezonderd) en vrijwel alle respondenten (op 4 na) waren al ten tijde van hun intrede in de Divine Light Mission gestopt met het gebruik. Ook het alcoholgebruik was sedert die tijd vrijwel nihil (Galanter, 1981).

Ook de in de groep vóór de initiatie zeer sterk aanwezige psychische problemen (angstgevoelens, depressiviteit, zelfmoordgedachten, gedragsproblemen, gevoelens van onbehagen, vervreemding) bleken als sneeuw voor de zon verdwenen, met uitzondering van één categorie: onder de respondenten waren er een stuk of acht die aangaven ‘stemmen te horen’ in de periode voor dé initiatie. Zij hoorden die stemmen twee jaar na de initiatie nog steeds. Het ‘horen van stemmen’ duidt op een

paranoïsch-hallucinatoire toestand en kan worden beschouwd als een psychotisch verschijnsel. Psychotische verschijnselen zijn door veranderingen in de sociale omgeving veel minder gemakkelijk in gunstige zin te beïnvloeden dan bijvoorbeeld gevoelens van angst en eenzaamheid. Galanter en Buckley tonen overtuigend aan dat premies, die goed geïntegreerd zijn in de groep, zich sterk met de groep verbonden voelen, in groepsverband leven (in een ashram) en regelmatig mediteren, de sterkste daling laten zien in het voorkomen van psychosociale problemen.

In de gevallen waarin er sprake was van ernstige psychische of psychiatrische problematiek, suggereerden Galanter en Buckley zelfs, dat ‘convulsion sometimes appeared to serve as the alternative to decompensation’ (1978, 689). De opzienbarende verbetering in de toestand van de hele groep - direct samenhangend met het leven en werken in een eensgezinde groep en het beoefenen van meditatie, verleidt

Galanter en Buckley begrijpelijkerwijs tot het trekken van een parallel met de uitkomsten van (groeps)psychotherapie. Hoewel een zekere overdrijving in de antwoorden van de respondenten, die zich tenslotte moeten afzetten tegen hun verleden, niet uitgesloten is, zijn de uitkomsten over de hele linie toch zeer gunstig en zeer consistent.

Het deel uitmaken van een hechte en allesomvattende groep kan voor neurotisch gestoorde mensen zeker aanvankelijk een ‘relief effect’ (Galanter, 1978; Galanter, 1981) bewerkstelligen: naarmate men zich meer in de groep opgenomen en met de groep verbonden voelt, worden de klachten (gevoelens van eenzaamheid,

depressiviteit, angst, enz.) ook minder.

Galanter (1981) formuleert de volgende hypothesen, die samen verantwoordelijk zijn voor het ‘relief effect’ dat hij heeft kunnen vaststellen:

1. er bestaat een positief verband tussen psychisch welbevinden en gevoelens van saamhorigheid in een grote groep;

2. er bestaat een positief verband tussen psychisch welbevinden en de mate van aanvaarding van de normen die in de groep gelden.

Galanter ziet dit ‘relief effect’ optreden in sekten en meer in het algemeen ook bij andere groepen met een hoge mate van onderlinge interactie en communicatie rond problemen. Hij denkt dan aan intensieve groepstherapieën, therapeutische

gemeenschappen en zelfhulpgroepen als de Anonieme Alcoholisten. Al eerder hadden Adler en Van Buren (1973) er op gewezen, dat in therapeutische situaties het contact tussen de betrokkenen een placebo-effect heeft, dat in termen van crisis, bekering en ‘cult’vorming vertaald kan worden. Ook zij noemen dan als voorbeeld de therapeutische gemeenschap volgens de principes van Maxwell Jones en de

zelfhulpgroepen. Zelfs in het geval van de psychoanalyse zien zij dit effect optreden. Kunnen therapeutische gemeenschappen en zelfhulpgroepen nu ook op één lijn worden geplaatst met sekten en nieuwe religieuze bewegingen? Vooral tussen therapeutische gemeenschappen en communaal levende sekten zijn een aantal opvallende overeenkomsten in de structuur van de organisatie, de contacten met de buitenwereld, de aandacht voor wat er in de groep gebeurt, de aanwezigheid van charismatische leiders, enz. Daarbij mag echter niet vergeten worden, dat wat in de therapeutische gemeenschap nu juist als te bewerken destructieve en neurotische tendensen gelden, in sekten in belangrijke mate tot de cultuur van de groep behoren en in die zin ook positief worden gesanctioneerd. Dat geldt vooral voor zulke verschijnselen als het idealiseren van de eigen groep en de eigen leider, het aanwijzen van zondebokken en tegenstanders, het ontwikkelen van een subcultuur, het beleven van je

166

zelf en van anderen als volstrekt goed of volstrekt slecht, het fantaseren over de leider als een messias, het voelen van een hoge mate van afhankelijkheid van de leider en de groep. Roberts (1980) heeft deze verschijnselen beschreven als destructief voor het doel waarvoor een therapeutische gemeenschap is opgezet. Savalle en Wagenborg (1976) hebben er eerder al op gewezen dat er zich in therapeutische gemeenschappen golfbewegingen voordoen. De gemeenschap beweegt zich heen en weer tussen de polen van maximale doelgerichtheid en maximale destructie. Eigenlijk is het zelfs zo, dat de gemeenschap wel is opgericht met een doel, maar dat het doel naar zijn eigen aard en naar de aard van de patiënten alleen bereikt kan worden door een constante bewerking van de neiging tot destructie. In sekten worden juist die in therapeutische zin destructieve neigingen positief gewaardeerd - dat is zonder moeite af te lezen uit de opsomming van Roberts - en dat maakt sekten en vergelijkbare organisaties per definitie tot antitherapeutische gemeenschappen.

Antitherapeutische gemeenschappen zijn niet onmiddellijk ook een bedreiging voor de geestelijke gezondheid. Het gewone dagelijkse leven is ook antitherapeutisch in die zin, dat de omgang met psychische problemen in het dagelijks leven niet gericht is op de oplossing van die problemen, maar op versterking van de afweer, op ontkenning en bagatellisering, op symptoombestrijding. Sekten spelen bij een aantal mensen met soms zelfs ernstige neurotische problemen juist in op die behoefte aan versterking van de afweer. Wil men in sekten althans voor neurotisch gestoorde mensen een alternatief zien voor psychotherapie, dan zou dat kunnen betekenen dat men als alternatief een extreme vorm van de gewone afweer voorstelt.