• No results found

Het onderzoek van Barker: de Moonies in Engeland

psychiatrische onderzoek naar leden en ex-leden van nieuwe religieuze bewegingen

5. Het onderzoek van Barker: de Moonies in Engeland

Barker (1981b) sloot onlangs een onderzoek af onder de volgelingen van Moon in Engeland. Hoewel heel anders van opzet, vertonen de uitkomsten van haar onderzoek toch grote gelijkenis met wat door Galanter, Rabkin, Rabkin en Deutsch (1979) gevonden werd voor de Moonies in de Verenigde Staten. Het onderzoek van Barker is nogal omvangrijk en omvat een aantal verschillende groepen. Hier is vooral het onderzoek van belang onder de actieve (full-time) Moonies, die op een aantal kenmerken door haar vergeleken werden met een op een aantal positievariabelen gematchte controlegroep (zelfde leeftijd, zelfde sociale achtergrond, zelfde

opleidingsniveau). Psychologisch gaat het onderzoek van Barker niet erg diep, maar in het licht van de overige hier gerefereerde onderzoeken krijgen haar bevindingen vanzelf wat meer contour.

Barker kon alle Engelse en in Engeland verblijvende Moonies in het onderzoek betrekken (ongeveer 500), respons was 90%. De volgelingen van Moon bleken overwegend uit typische middleclass-gezinnen te komen, hadden in het algemeen een hoog tot zeer hoog opleidingsniveau, waren goed gezond, bijna altijd nog ongehuwd en tussen de 20 en 30 jaar oud. Barker kon vaststellen, dat 3% van de Moonies vroeger weleens ernstige psychische problemen had gehad (mental breakdown), tegen 1% van de controlegroep. In beide groepen was in het verleden even vaak (of even weinig) psychiatrische hulp of hulp voor een psychiatrisch probleem gezocht: 7% had dat weleens gedaan. Asthma en bronchitis kwamen in de anamnese van de Moonies wat meer voor dan bij de controlegroep, maar op het punt van depressies was er weer geen verschil (6%).

De gezinsomstandigheden leveren enkele interessante momenten. Hoewel de Moonies het huwelijk van hun ouders nauwelijks in andere termen beschrijven dan de respondenten van de controlegroep (ongeveer 25% matig tot slecht), is hun eigen visie op het huwelijk veel minder optimistisch dan onder de respondenten van de controlegroep vastgesteld kon worden. Moonies waarderen de huwelijken en relaties van mensen buiten de Verenigingskerk nogal negatief, hoewel ze tegelijkertijd zelf feitelijk meer negatieve ervaringen hebben opgedaan. Veel minder dan de leden van de controlegroep hadden de Moonies in de periode voor de bekering een vaste relatie gehad en veel minder ook hadden ze daarvan de verwachting gehad dat dit tot een huwelijk zou kunnen leiden.

Een opmerkelijk gegeven is ook, dat de Moonies veel meer dan de leden van de controlegroep uit een gezin met een stiefvader kwamen (15% tegen 5%). In de waardering voor de ouders was er tussen de beide groepen overigens weinig verschil, de waardering was meestal vrij hoog, al was de band met de ouders in de meeste gevallen al vrij los. Wel valt op, dat Moonies meer dan de respondenten uit de controlegroep ook na de adolescentie nog thuis zijn blijven wonen. Op basis van onder meer dit gegeven, veronderstelt Barker dat Moonies uit een nogal beschermd en beschermend milieu komen en dat die bescherming zich over een langere tijd uitstrekt dan tegenwoordig in middle-class gezinnen gebruikelijk is. Zij wijst er ook op, dat Moonies voor hun bekering minder dan de leden van de controlegroep gewend waren activiteiten in groepsverband te ondernemen, meer alleen en op zichzelf waren, en dat Moonies de typische, problemen van de adolescentiefase gemiddeld op wat hogere leeftijd ondergaan.

Wat in de eerdere onderzoeken vastgesteld werd over de periode voor de bekering, werd door Eileen Barker in haar onderzoek ook gevonden: één op de drie Moonies gaf aan in de periode voor de bekering erg

168

ongelukkig geweest te zijn. Voor de controlegroep geldt dat minder, maar daar staat weer tegenover dat de Moonies op het moment van onderzoek meer dan de

respondenten uit de controlegroep aangeven nu wel gelukkig te zijn (Barker wijst er wel op, dat in het algemeen Moonies meer geneigd zijn tot sterke uitspraken over hun mate van gelukkig of ongelukkig zijn).

Moonies zijn in meerderheid godsdienstig opgevoed, vaak zelfs zeer kerkelijk (78% ging als kind iedere zondag naar de kerk), maar ze voelen zich in meerderheid sterk teleurgesteld door de oppervlakkigheid en de hypocrisie van de gevestigde kerken. Een sterk geloof in God gaat bij hen gepaard met een bijna even sterk gevoel van optimisme over de toekomst. Met groot vertrouwen zien de Moonies de toekomst tegemoet. Er zal een nieuw duizendjarig rijk komen en nog wel tijdens hun leven. Barker constateert dat op geen enkel punt zo'n groot contrast bestaat met de

opvattingen van de controlegroep als juist hier. De respondenten uit de controlegroep zien de toekomst met angst en beven tegemoet. Hen wachten niet de grazige weiden van het Moonie-paradijs, maar oorlogen milieurampen, honger en ellende. Het jaar 2000 is voor hen een nachtmerrie geworden, de enige houding die nog kan worden opgebracht is apathie, bitterheid en wanhoop.

Op een tweede punt onderscheiden de Moonies zich in zeer sterke mate van hun generatiegenoten. In een reeks van vragen naar de doelen die men in het leven stelt en naar de zin die in het leven gezocht wordt, had Barker ook het vage ‘Something’ but did not know what' opgenomen. Het bleek een van de scherpst discriminerende variabelen van het hele onderzoek te zijn. Bijna 80% van de Moonies gaf aan naar deze mystieke grootheid op zoek te zijn of te zijn geweest, een bijna evengroot percentage van de controlegroep was daar nu juist helemaal niet naar op zoek. Barker concludeert op basis van dit ongerichte zoekgedrag van de Moonies het volgende: ‘...the potential Moonie's experience of life may have left him with an aching desire to do something even though he does not know what or how. He is looking for someone to give him a chance to give, for someone to help him to help’ (1981, 94). Die ‘someone’ is dan Sun Myung Moon geworden.

Naar aanleiding, van het onderzoek van Galanter, Rabkin, Rabkin en Deutsch (1979) heb ik er al opgewezen dat de Verenigingskerk niet alleen een ‘gulzige’ en een ‘totale’ institutie is, maar ook een ‘gulle’. De Verenigingskerk biedt zijn leden ook veel: een hoopvolle toekomst, een doel in het leven, een taak in een groep, een opdracht van God. Uit het onderzoek van Barker, waar ik hier maar enkele fragmenten van heb kunnen belichten, blijkt dat de gulle institutie zijn pendant vindt in de gulle volgeling, die bereid is tot de totale inzet voor een totaal doel.

Ik denk dat het niet toevallig is dat de totale inzet gevonden kon worden in een kerkgenootschap, dat ook van Oosterse oorsprong is. De Westerse

kerkgenootschappen hebben de Moonies al in hun jeugd teleurgesteld (dit aspect komt ook in het onderzoek van Van der Lans (1981b) naar voren) en hebben hun geloofwaardigheid als objecten voor een totale inzet verloren. Ze zouden met een totale inzet ook niet meer zo goed uit de voeten kunnen, omdat ze zich al zozeer aan de algemene waarden van de Westerse samenleving hebben aangepast, dat de eis van een totale inzet al bijna immoreel is geworden (in dit verband kan men ook denken aan de aanvallen op de celibaatsverplichting voor katholieke priesters - het gaat niet om het celibaat of de keuze daarvoor, maar om de verplichting en die wordt als een teken van tirannie gezien). Wat in Westerse godsdiensten en kerken niet meer kan, kan in sommige Oosterse godsdiensten nog wel. Moon herstelt zo voor zijn Engelse volgelingen de historische verbinding met de waarden van het vroegere christendom.

De invloed van het doemdenken op jongeren, waar Dasberg (1980) in haar inaugurele rede vol zorg over sprak, lijkt hier al werkelijkheid geworden, al lijkt het contrast tussen Moonies en controlegroep hier wel erg groot.

Er is kennelijk in de samenleving bij een aantal mensen de behoefte aan een verbondenheid met één organisatie, één ideaal en één persoon, die naar zijn aard en intensiteit niet meer past in het dominante waardenpatroon van de samenleving. In moreel opzicht levert dat een probleem op. Enerzijds dwingt het dominante

waardenpatroon bijna de erkenning van de vrijheid van mensen af om hun eigen leven zo in te richten als het hun goeddunkt, anderzijds verdraagt het dominante waardenpatroon maar nauwelijks de vaststelling, dat die vrijheid door sommige mensen gebruikt wordt om hun leven in te richten zoals het een ander goeddunkt, bij uitsluiting van alle verdere eigen initiatieven op dit gebied. Op dit dilemma zal in het hoofdstuk over het deprogrammeren nog nader worden ingegaan, al zal ook daar het verlossende woord niet gesproken worden.