• No results found

Dichten van de kenniskloof

5 Indicatieve bevindingen ten aanzien van de

voortge-zette (residentiële) hulp voor

transitiejongeren

5.1 Inleiding

Als sluitstuk van de sociaalwetenschappelijke en medisch- wetenschappelijke analyse zal ik de vraag aan de orde stellen of er – door empirische gegevens ondersteunde – inzichten vanuit de sociaalwetenschappelijke en medisch- wetenschappelijke discipli-nes zijn die onderschrijven dat voortgezette hulp nodig en zinvol is en zo ja, hoe. Op grond van de bevindingen uit de vorige hoofd-stukken is naar voren gekomen dat jongeren met transitieproble-matiek nog veel problemen ervaren en hun prognose bij vertrek uit de residentiële jeugdhulpverlening slecht is. Er kan slechts bij wege van hypothese van uit worden uitgegaan dat voortgezette gedwon-gen hulp nodig is, maar ook dan is bij afwezigheid van integraal (empirisch) onderzoek naar jongeren met transitieproblematiek, niet duidelijk in welke vorm die hulp zou moeten worden geboden; ambulant of residentieel, vrijwillig of gedwongen, wil deze ook zin-vol (doelmatig/effectief) zijn.

Vanwege de empirische lacune kan ik alleen bij wijze van hypothese aan de hand van de eerder – in hoofdstuk 4 – geschetste typologie van Stein in kaart brengen welke aspecten van belang zouden kunnen zijn bij het reali-seren van ‘continuïteit en stabiliteit’ voor de groep ‘overlevers’ en ‘vechters’. Ik zal dit uitgangspunt in paragraaf 5.3 belichten vanuit de nazorg buiten de residentiële jeugdhulpverlening en in paragraaf 5.4 vanuit het

ver-lengd verblijf in de residentiële instelling zelf. De conclusie van paragraaf

geformuleerd voor succesvolle nazorg aan transitiejongeren. Paragraaf 5.4 laat zien dat naar de behandelperspectieven bij gedwongen (verlengd) verblijf weliswaar onderzoek beschikbaar is, maar dat óók die bevindin-gen uiterst voorzichtig moeten worden geïnterpreteerd omdat zij strikt genomen geen betrekking hebben op transitieproblematiek. Indicatieve bevindingen lijken de aanname te ondersteunen dat transitieproblema-tiek in sommige gevallen een gedwongen verlengd verblijf noodzakelijk kunnen maken, maar bij gebrek aan empirisch bewijs, is niet hard te maken dat deze verondersteld noodzakelijke gedwongen residentiële hulpverlening in enigerlei vorm ook zinvol is (helpt).

In het verlengde van deze voorzichtige indicatieve bevindingen besteed ik in paragraaf 5.5, uitgaande van dezelfde veronderstelling, aandacht aan de status quo over wetenschappelijk onderbouwde voorwaarden van succes voor hulpverlening in de residentiële jeugdhulpverlening: deze betreffen behandelmotivatie, participatie en een goede relatie tussen jongere en hulpverlener. De vraag op welke manier deze voorwaarden, vrijwillig of gedwongen, ook na het achttiende jaar zouden moeten en kunnen worden gerealiseerd kan vooralsnog niet worden beantwoord, omdat de factoren los staan van transitieproblematiek.479 De resultaten zouden daarom – eerst – in beschouwing kunnen worden genomen bij het realiseren van (onderzoek naar) voortgezette (residentiële of andere) hulp voor de probleemgroep. In paragraaf 5.6 reflecteer ik aan de hand van deze wetenschappelijke status quo op de wijze waarop thans ‘inte-grale zorg’ voor de probleemgroep wordt ingevuld: dat wil zeggen voor en na het achttiende jaar tot zij circa vijfentwintig jaar oud zijn. In het licht van de indicatieve bevindingen besteed ik voorts overwegingen aan de verondersteld noodzakelijke invulling van ‘integrale zorg voor transitie-jongeren’. Ter conclusie formuleer ik in paragraaf 5.7 mijn bevindingen naar aanleiding van dit hoofdstuk.

479. De gebruikte gegevens hebben hoofdzakelijk betrekking op adolescenten met complexe meervoudige problematiek, omdat de zorg na achttien jaar niet wordt geboden. Voorts is in hoofdstuk 4 geconstateerd dat haast geen onderzoek is gedaan is naar transitieproblematiek in de exacte context van deze dissertatie.

5.2 Verondersteld belang bij continuïteit en

sta-biliteit voor transitiejongeren

Ten aanzien van de meest problematische residentiële zorgverlaters is vol-gens Stein e.a. continuïteit en stabiliteit in de zorg nodig om hen te onder-steunen bij een veilige ontwikkeling naar volwassenheid.480 Deze conti-nuïteit en stabiliteit zouden in het individuele geval de identiteitsontwik-keling en in het verlengde daarvan de autonomie moeten ondersteunen481

In dit spectrum onderscheiden Stein & Dumaret het verlengd verblijf van de nazorg.

‘Continuity and placement stability offer the possibility of creating new attachments and models of identification.

Also, the presence of a supportive adult during the placement and prolonged support are important protective factors in assisting young people during their journey to adulthood.’482

Vanwege de nadruk op ‘placement stability’ lijkt het er op dat de onder-zoekers aan nazorg een aanvullende rol (‘Also…’) toedichten en een voor-keur uiten voor een verlengd residentieel verblijf. Toch wordt in de prak-tijk eerder gekeken naar nazorg voor de groep ‘overlevers’ en ‘vechters’, omdat een verlengd verblijf in verband met het bereiken van de meerder-jarigheid niet langer aan de orde is. Immers, bij gebrek aan instemming kan een verlengd verblijf alleen nog maar – zij het onduidelijk of dat in dezelfde instelling kan – verplicht worden afgedwongen met een rech-terlijke machtiging.483 Ik zal hierna eerst ingaan op relevante inzichten ten aanzien van (intensieve) nazorg, waarna ik relevante inzichten zal schetsen over het gedwongen verlengd verblijf. Ik zal dit doen aan de hand van de typologie van Stein (onderscheid in ‘overlevers’en ‘vechters’) die in hoofdstuk 4 paragraaf 4.4 is gepresenteerd.

480. Stein & Dumaret 2011. Zie tevens Verheijden & De Lange 2016, p. 7.

481. Stein & Dumaret 2011, p. 7.

482. Ibid.

483. Ik verwijs naar paragraaf 5.6.1 waarin naar voren komt dat inzichten over de integrale zorg voor jongeren met transitieproblematiek hoofdzakelijk zijn gebaseerd op initiatieven in termen van nazorg. Ik maak hieruit op dat ‘integrale zorg’ nog in de kinderschoenen staat.

5.3 Continuïteit en stabiliteit in termen

van nazorg

5.3.1

Een toelichting naar aanleiding van de

typolo-gie van Stein

De verschillende groepen residentiële zorgverlaters zoals die door Stein zijn onderscheiden, in het bijzonder de ‘overlevers’ en de ‘vechters, blijken in ieder geval begeleiding nodig te hebben bij het opbouwen van een leven na de residentiële behandeling.484

Zoals Stein het beschrijft:

‘Aftercare support was unlikely to be able to help them overcome their very poor starting points, and they also lacked or alienate personal support. But it was important for these young people that somebody was there for them’.485

Het verschil tussen de ‘overlevers’ en de ‘vechters’ lijkt te zijn dat de vech-ters vanwege hun ernstige, langdurige problemen meer moeilijkheden bij en na het verlaten van de zorg ervaren en daardoor langdurig en mogelijk zelfs blijvend aangewezen zijn op ondersteuning en zorg.486 Daaruit kan echter niet duidelijk worden opgemaakt of nazorg – in tegenstelling tot verlengd verblijf – überhaupt wel of niet van toepassing moet zijn voor de zwaarste groep, de ‘vechters’, en evenmin of deze nazorg aan bepaalde voorwaarden zal moeten voldoen en zo ja welke. Nazorg bestrijkt immers een ruim terrein van (potentiële) hulpverlening, vanuit de instelling, van-uit de ambulante zorg, van derden, etc.

5.3.2

Wetenschappelijke onduidelijkheid over ‘nazorg’

Volgens Boendermaker e.a. behoeven de ‘vechters’ veel intensievere bege-leiding.487 Ook Harder wijst op het verschil in residentiële zorgverlaters die, bij zware en complexe problematiek, een andere nazorg behoeven.

484. Zie ook Boendermaker, Van Rooijen & Berg 2012, p. 19-20.

485. Stein 2006a, p. 279.

486. Stein 2006a, p. 278. Zie tevens De Lange e.a. 2011, p. 12.

Zij meent dat de begeleiding van de ‘vechters’ na het verlaten van de residentiële (jeugd)hulpverlening om een andere invulling vraagt: deze dient ‘aanhoudend’ te zijn.488 De minder zware groep komt daarentegen in aanmerking voor een praktisch opgezette vorm van nazorg, bijvoor-beeld in de vorm van een mentorproject. Ten aanzien van het beschikbare hulpaanbod om weer geïntegreerd te raken in het maatschappelijk leven zijn veel residentiële zorgverlaters vaak ambivalent: zij willen wel hulp in praktische zin, maar wijzen hulp bij psychosociale problemen vaak af onder het motto ‘bemoei je met jezelf’.489 Na hun achttiende zijn sommige residentiële zorgverlaters minder gemotiveerd om deel te nemen aan zorg, zo ook enige vorm van nazorg.490 Indien deze jongeren niet gemotiveerd zijn voor hulp, kan dit volgens Alleato en anderen491 betekenen dat een gemeente of lokale partij de jongere even moet ‘loslaten’. Van essentieel belang is in ieder geval dat in dergelijke gevallen ‘een basis van vertrou-wen wordt gecreëerd zodat de jongeren wel het gevoel krijgen dat zij wel-kom zijn met vragen en dilemma’s, en dat men hen niet uit het oog kan en wil verliezen’.492 Deze aanbevelingen zijn voornamelijk ten aanzien van de minder zware groep van praktisch belang, maar kunnen niet worden gebruikt voor de zwaardere groepen, ‘overlevers’ en ‘vechters’, hetgeen de vraag doet rijzen bij wat voor (na)zorg zij baat hebben.493 Onduidelijk is in welke vorm en duur dat dan zal moeten zijn. Harder wijst in dit verband op de sterke behoefte aan goed kwalitatief onderzoek waarmee kan worden verduidelijkt welke vormen van nazorg succesvol zijn na het

488. Harder 2011, p. 119.

489. Knorth, Knijff & Roggen 2008, p. 129.

490. Lünnemann e.a. 2010, p. 7. Dit wordt ook ondersteund door de resultaten van het onder-zoek van Regioplan naar de aard en omvang van de vrijwillige nazorg voor 18+-pijers: slechts de helft van de tussen 1 januari 2008 en eind juni 2009 aangeboden (destijds nog vrijwillige!) nazorg werd geaccepteerd; zie Homburg e.a. 2010, p. 56 en de bevindingen in het onderzoek van de DSP- groep naar de aansluiting tussen het provinciale jeugdzorgbeleid en het gemeen-telijke beleid voor maatschappelijke opvang; Fransen, Van den Handel & Wolswinkel 2009, p. 4 en 31.

491. Alleato 2011, p. 36. Zie bijvoorbeeld ook Fransen, Van den Handel & Wolswinkel 2009, p. 4.

492. Alleato 2011, p. 36.

493. In het rapport ‘En dan ben je volwassen. Onderzoek naar de leeftijdsgrens van de jeugd-hulpplicht’ dat onderzoeksbureau Andersson, Elffers & Felix (AEF) verrichtte in opdracht van het ministerie van VWS wordt bijvoorbeeld bevestigd dat het WMO- aanbod onvoldoende aan-sluit bij de problemen van transitiejongeren. In intensiteit wordt deze nazorg te licht bevon-den. Dat de overgang bij achttien een extra beslismoment is lijkt ook tot een risico op uitval te leiden. Zie AEF 2018, p. 38 en 45.

verlaten van residentiële zorg en voor wie.494 De overzichtsstudie (van empirische studies naar de uitkomsten van nazorg) die zij met Knorth en Kalverboer heeft verricht, laat zien dat nazorg positieve uitkomsten kan hebben, maar de sterkte van het bewijs is volgens hen beperkt door de zwakke evaluatiemethodologie die in de studies is gehanteerd.495 Dit wordt bevestigd door Boendermaker e.a. die stellen dat ‘het trekken van conclusies wordt bemoeilijkt door de zwakke onderzoeksdesigns van de studies; […] programma’s zijn vaak niet goed beschreven en het is ook niet duidelijk op welke theoretische principes zij zijn gebaseerd’.496 Vanwege de kleine hoeveelheid onderzoek naar ‘nazorg’, de diversiteit van Neder-landse nazorgtrajecten die in de studies zijn betrokken en het gebrek aan kwaliteit van de studies, acht ik aanvullend onderzoek dringend nood-zakelijk om te beoordelen of en zo ja welke (vorm van) nazorg succesvol kan zijn voor jongeren met transitieproblematiek, onderscheiden naar vechters en overlevers, en waarom.497

5.4 Continuïteit en stabiliteit in termen van