• No results found

In verband met de geschetste relevante principes waarop het IVRK is gestoeld, wijs ik er op dat enkele relevante bepalingen in een tweetal jongere internationale regelingen: het EU- Handvest van de grondrech-ten (EU- Handvest)664 en het Internationaal Verdrag inzake rechten van

gedetailleerde art. 5 EVRM en – het iets minder uitgewerkte – art. 9 IVBPR dat een ieder het recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. In de toelichting bij dit artikel staat dat dit recht correspondeert met art. 5 EVRM en wordt verwezen naar de beperkingsgronden die in art. 5 lid 1 EVRM zijn opgenomen.

662. I.w.tr. 31 augustus 1954, Trb. 1951, 154 NL: Trb. 1954, 151.

663. Naast de in art. 5 en 6 EVRM opgenomen rechtswaarborgen ten aanzien van minderjari-gen heeft het EHRM in zijn jurisprudentie een behoorlijke bescherming van het kind ontwik-keld door uitspraken te doen over verdragsgerelateerde rechten die minder direct gerelateerd zijn aan de rechten van kinderen, zoals art. 3 en 8 EVRM. Voor deze bepalingen geldt dat zij, evenals de bepalingen in het IVBPR en IVESCR, de jeugdhulpverlening respectievelijk jeugdbe-scherming normeren, doch in verband met hun beperkte toepassing voor minderjarigen niet relevant zijn in het kader van transitieproblematiek. Art. 8 EVRM is tevens van betekenis in het kader van inbreuken op het zelfbeschikkingsrecht, zoals aan de orde bij gedwongen residenti-ele hulpverlening. Zie hierover nader paragraaf 7.4.1.

664. EU Document 2000/C 364/I. Het EU- Handvest is op 7 december 2000 formeel aangeno-men door het Europees Parleaangeno-ment, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie. Door inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (dat in de plaats is gekomen van een Europese Grondwet) kreeg het – voor de tweede maal afgekondigde, herziene – Handvest per 1 december 2009 juridisch bindende werking en daarmee dezelfde rechtskracht als andere verdragen van de EU. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is de pijlerstruc-tuur afgeschaft en ontstond er één rechtspersoon: de Europese Unie. Zie hierover Blaak e.a. 2012, p. 90.

Het EU- Handvest van de grondrechten is gebaseerd op de UVRM, het EVRM, het ESH, de beginselen die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van lidstaten en de jurisprudentie van het EHRM. In tegenstelling tot het EVRM bevat het EU- Handvest ook sociale rechten.

personen met een handicap (IVPH)665, hun inhoud ontlenen aan het Kin-derrechtenverdrag. Onder invloed van een sterke lobby van kinderrech-tenorganisaties om in verschillende delen van de – toen nog voorgelegde – Europese Grondwet (die werd afgewezen) expliciet aandacht te besteden aan kinderen, is in het daartoe in de plaats getreden EU- Handvest van de grondrechten een bijzonder art. 24 opgenomen dat ‘de rechten van het kind’ waarborgt.

‘1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hun betreffende aangelegenheden wordt in over-eenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht. 2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellin-gen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging. 3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.’666

Het artikel is gebaseerd op het IVRK, in het bijzonder op de artikelen 3, 9, 12 en 13 IVRK, en de invulling van de daarin opgenomen term ‘kind’ zal daarom niet afwijken van de door het Kinderrechtenverdrag gehuldigde interpretatie ervan.

Jongeren met complexe meervoudige problematiek kunnen naast het Kinderrechtenverdrag en de algemene mensenrechtenverdragen boven-dien bijzondere bescherming ontlenen aan het IVPH. Het doel van het IVPH is het verzekeren van gelijkwaardigheid wat betreft alle mensen-rechten en fundamentele vrijheden voor mensen met een ‘handicap’.667

In art. 1 IVPH, dat de doelstelling van het verdrag verwoordt, wordt een brede definitie gegeven. Hierin is bepaald dat personen met een handicap personen zijn met ‘langdurige, fysieke, mentale, intellectuele of zintuig-lijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kun-nen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving’. Het Committee on the Rights of Persons

665. I.w.tr. 14 juli 2016, Trb. 2007, 169 NL: Trb. 2016, 105. Op 13 december 2006 hebben de VN het IVPH aangenomen. Nederland heeft het verdrag op 30 maart 2007 ondertekend en op 14 juni 2016 geratificeerd.

666. Art. 24 EU- Handvest.

with Disabilities (hierna: CRPD), bestaande uit onafhankelijke experts die de implementatie van het IVPH in de verschillende landen monito-ren, heeft bevestigd dat ‘psychosocial disabilities’ ook onder deze uitleg kunnen worden vervat668, uit welke visie mijns inziens kan worden afge-leid dat jongeren met complexe meervoudige problematiek respectievelijk transitieproblematiek op basis van de aard van hun problemen alsook de langdurigheid daarvan onder de bescherming van het verdrag vallen.

Relevant zijn de preambule en art. 7 van het verdrag. In die verdrags-bepaling is opgenomen dat:

1. De Staten die Partij zijn nemen alle nodige maatregelen om te waar-borgen dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen ten volle alle mensenrechten en fundamentele vrij-heden genieten.

2. Bij alle beslissingen betreffende kinderen met een handicap vormen de belangen van het kind een eerste overweging (vgl. art. 3 IVRK). 3. De Staten die Partij zijn waarborgen dat kinderen met een handicap

het recht hebben vrijelijk blijk te geven van hun opvattingen over alle aangelegenheden die hen betreffen, waarbij op voet van gelijkheid met andere kinderen en in overeenstemming met hun leeftijd en

ontwik-keling (vgl. art. 12 IVRK) naar behoren rekening wordt gehouden met hun opvattingen en waarbij zij bij hun handicap en leeftijd passende

ondersteuning krijgen om dat recht te realiseren.

In aanvulling op deze verdragsbepaling noemt art 3 onder h IVPH als een van de grondbeginselen van het verdrag: ‘respect voor de zich

ontwik-kelende capaciteiten van kinderen met een handicap en eerbiediging van

het recht van kinderen met een handicap op het behoud van hun eigen identiteit’ (vgl. art. 5 IVRK). Uit de zogenoemde background documents bij het IVPH is niet af te leiden wie er onder het begrip kind moeten worden verstaan, zij het dat de sterke gelijkenis van de verdragsbepalingen met die van het IVRK erop wijst dat dit op gelijke wijze dient te worden geïnter-preteerd. Persoonlijke autonomie vormt dus een belangrijk uitgangspunt van het verdrag. Hiervan getuigen ook de verdragsbepalingen die aan de specifieke situatie van kinderen met een handicap refereren. Versterking van de autonomie betekent volgens de Nederlandse regering: het creëe-ren van gelijke kansen en participatie, het tegengaan van discriminatie

668. Szmukler, Daw & Callard 2014 en Wildeman 2013, p. 48. Zie tevens Dom 2015 p. 159, die betwijfelt of mensen met lichtere en/of acutere stoornissen ook onder deze uitleg vallen.

en respect voor de inherente waardigheid.669 In het samenstel van ver-dragsbepalingen die betrekking hebben op kinderen met een handicap, speelt participatie als een rode draad in het verdrag een belangrijke rol op een gelijke wijze als het IVRK aan dit beginsel inhoud geeft: met respect voor hun leeftijd en ontwikkeling.670 Art. 7 IVPH vertoont voorts sterke gelijkenis met. art. 23 lid 1 IVRK, waarbij als leidend principe geldt dat de zelfstandigheid en actieve deelname aan de samenleving moeten worden bevorderd.671 Volgens de opstellers is het de bedoeling dat deze verdragsbepaling het bepaalde in art. 23 IVRK overstijgt en wordt van verdragsstaten verlangd dat zij uitgebreider – dan dat zij al op grond van art. 23 IVRK verplicht zijn aan het Kinderrechtencomité in hun landen-rapportages – motiveren of en hoe aan deze actieve overheidsverplichting wordt voldaan.672

7.2.6

Resumerend

In deze paragraaf 7.2 is inzichtelijk gemaakt op welke wijze het Kinder-rechtenverdrag en de kind- specifieke bepalingen in de diverse mensen-rechtenverdragen van invloed kunnen zijn bij het bepalen van de rechtspo-sitie van jongeren met tranrechtspo-sitieproblematiek. In verband met de invulling van de begrippen ‘kind’ en ‘minderjarig’ die de reikwijdte van deze kind- specifieke regels op het achttiende jaar bepalen, bieden noch het IVRK noch de kind- specifieke bepalingen in andere mensenrechtenverdragen een juridische grondslag voor gedwongen ingrijpen bij transitieproble-matiek. Wel is er aandacht voor achttien- plussers in de VN- richtlijnen die specifiek van toepassing zijn op residentiële zorgverlaters, ook na het acht-tiende jaar. Zij besteden aandacht aan transitieproblematiek niet vanuit

669. Memorie van Toelichting bij de Rijkswet houdende goedkeuring van het IVPH,

Kamer-stukken II 2013/14, 33992 (R2034), 3, p. 13 (MvT).

670. Vergelijk art. 3, 5 en 12 IVRK. Ook in Europees verband wordt een dergelijk perspectief op de rechten van het gehandicapte kind gestimuleerd: Rec. (2006) 5, paragraaf 4.4.

671. Commentaar van Frederiks op art. 23 IVRK, <www.sducommentaarjeugdrecht.nl>. Zie bijvoorbeeld ook art. 26 EU- Handvest dat sterke gelijkenis vertoont met de bepaling.

672. <http://www.un.org/esa/socdev/enable/rights/ahcstata7fscomments.htm>. Het Comité uitte in 2015 nog haar zorgen over de implicaties van deze decentralisatie en deed de drin-gende aanbeveling aan de Nederlandse regering om kinderen met een handicap te verzekeren dat de koerswijziging geen nadelige impact zal hebben. Zij moedigde in dit verband aan om de hulpverlening door lokale partners te versterken, door vroege diagnostiek en de toegang tot specialistische residentiële jeugdhulpverlening te garanderen aan jongeren met complexe meervoudige problematiek. Zie CRC 2015, paragraaf 41.

het perspectief van de bescherming op grond van gedwongen verblijf (een grondslag daartoe ontbeert namelijk in het IVRK), maar vanuit het veron-derstelde belang van nazorg. Problematisch is evenwel dat jongeren geen afdwingbaar recht op nazorg aan deze richtlijnen, die soft law zijn, ont-lenen. Nog problematischer vind ik evenwel dat er nog zo weinig bekend is over nazorg (zie hoofdstuk 5) en Nederland hierover geen openheid van zaken lijkt te geven in de periodieke rapportages. De bescherming van transitiejongeren kan vanuit het oogpunt van stabiliteit en continuïteit, en indien dit is onderbouwd door onderzoek673, noodzakelijk en passend zijn, als nazorg geen voldoende alternatief is.

Een opvallende gelijkenis tussen het IVRK en de kind- specifieke grond-rechten in ‘jongere’ internationale regelingen zoals het EU- Handvest en het IVPH is voorts dat zij zijn gestoeld op een drietal beginselen, de drie p’s: protection, provision en participation. Deze beginselen werken nu niet normatief door vanwege de achttienjarige leeftijdsgrens, maar daarmee is niet perse uitgesloten dat zij hun geldingswaarde verliezen bij het bereiken van de meerderjarigheid. Immers, staat niet vast dat jongeren met tran-sitieproblematiek op hun achttiende geen belang meer kunnen hebben bij bescherming of het rekening houden met hun participatieve vermogen bij beslissingen daaromtrent. In verband met de verondersteld noodzakelijke bescherming van jongeren met transitieproblematiek kan daarom wor-den gevraagd of de 3 p’s – in hun onderlinge verhouding met de invulling van het principe van ‘de zich ontwikkelende vermogens’ – niet zouden moeten doorwerken in de transitiefase. De beginselen zouden dan kunnen worden betrokken bij de beoordeling van een verlengde bescherming, zij het op een andere juridische grondslag en waarschijnlijk met een onder-ling iets ander relatief gewicht. Hoe dit van invloed is, althans kan zijn, op de juridische reactie op transitieproblematiek zal ik nader uitwerken in paragraaf 7.5.

7.3 Transitieproblematiek in relatie tot