• No results found

Onderscheidend van identiteit is de autonomie, die zich eveneens door-gaans het sterkst in de jongmeerderjarigheid, dat wil zeggen tussen de achttien en vijfentwintig jaar, ontwikkelt.418

Net als identiteit wordt autonomie in de Nederlandse cultuur aange-merkt als een wenselijk aspect van de ontwikkeling dat kan bijdragen aan welbevinden en aangepast gedrag.419 Over de conceptualisering en de rol van autonomie gedurende de jongmeerderjarigheid bestaat thans geen een-duidige opvatting.420 Autonomie kan vanuit de separatie- individuatietheorie worden begrepen als onafhankelijkheid of separatie. Daarnaast kan auto-nomie vanuit de zelfdeterminatietheorie worden begrepen als vrijwillig functioneren op basis van authentieke interesses en voorkeuren.421 In de eerste visie houdt de ontwikkeling van autonomie een tweevoudige taak in: adolescenten maken zich eerst emotioneel los van de ouders (separatie) om vervolgens geleidelijk aan meer verantwoordelijkheid te nemen om op eigen benen te staan, waarbij niet langer een beroep op de ouders wordt gedaan.422

Een geleidelijke ontwikkeling van onafhankelijkheid vanaf de adolescen-tie zal een geslaagde individuaadolescen-tie423 tot stand brengen en daarmee ook een toegenomen gedragsmatige onafhankelijkheid.424 Autonomie in deze visie heeft een andere betekenis dan in de (humanistisch- theoretische) zelfdeter-minatietheorie. In de zelfdeterminatie- benadering van Deci & Ryan wordt autonomie benaderd als ‘self governance’ of ‘agency’.425 Bij het ouder wor-den leren mensen geleidelijk aan om het gedrag meer te reguleren op basis

418. Kins e.a. 2009, p. 1416-1429 en Steinberg 2014, p. 287. Zie tevens Došen 2005, p. 53: in de leeftijd van zeventien tot circa vijfentwintig jaar is sprake van een tweede individuatie: een bij-zondere fase in de persoonlijkheidsontwikkeling. In deze tweede individuatie (de eerste vindt plaats tussen 1 en 2 jaar oud) bereiken jongeren een definitieve autonomie ten opzichte van hun ouders. Zij worden zelfstandig en leren eigen beslissingen te maken. Zie hierover ook Meeus & Deković 1995, p. 932.

419. Beyers, Soenens & Vansteenkiste 2013, p. 161.

420. Beyers, Soenens & Vansteenkiste 2013, p. 149.

421. Deci & Ryan 1985 en Deci & Ryan 2000.

422. Beyers, Soenens & Vansteenkiste 2013, p. 150. Identiteitsontwikkeling wordt in tegen-stelling tot de ouders, in grotere mate beïnvloed door ‘peers’, aldus Meeus & Deković 1995, p. 931-944.

423. Došen 2005, p. 53. Zie tevens Meeus & Deković 1995, p. 932.

424. Beyers, Soenens & Vansteenkiste 2013, p. 151 en 162. Een sterke mate van onafhankelijk-heid, emotioneel en gedragsmatig, gaat in de vroege adolescentie samen met meer stress en probleemgedrag

425. Hmel & Pincus 2002, p. 280 en Beyers e.a. 2003, p. 352. Zie tevens Zimmer- Gembeck & Collins 2003, p. 184.

van autonome of intrinsieke motieven die bijdragen aan het welbevinden en minder op basis van extern of intern verplichtende en gecontroleerde motieven die leiden tot interne spanning en conflicten.426

Volgens de zelfdeterminatietheorie is autonomie niet zozeer een ont-wikkelingstaak, maar veeleer een levenstaak. In deze visie is autonomie een psychologische basisbehoefte.427 Van zowel identiteitsvorming als autonomie zou evenwel ook kunnen worden gesteld dat zij een levensbe-hoefte zijn die aan de oppervlakte komt en weer verdwijnt in de gehele levenscyclus428, waarbij een essentiële ontwikkeling plaatsvindt of plaats dient te vinden in de jongmeerderjarigheid. Autonomie of autonoom gedrag ontwikkelt zich sterker in deze levensfase, omdat jongeren nieuwe competenties ontwikkelen onder invloed van zich (sneller) ontwikkelende cognitieve vermogens, nieuwe sociale relaties en verworven rechten en verantwoordelijkheden.429 Evenals bij de identiteitsontwikkeling speelt context een wezenlijke rol. Zoals Beyers, Soenens & Vansteenkiste stel-len: ‘als autonomie gedefinieerd wordt als vrijwillig functioneren, vrij van externe druk en beperkingen vanuit de omgeving, is het van belang ook te kijken naar invloeden van personen (zoals leeftijdgenoten, leer-krachten) en contexten buiten het gezin.’430 Nieuwe sociale rollen zijn van aanmerkelijke invloed, omdat zij onafhankelijkheid c.q. zelfstandigheid kunnen ondersteunen en stimuleren.431 Een sociale context die individuele autonomie ondersteunt en stimuleert in plaats van controleert, faciliteert autonoom gemotiveerd gedrag en draagt zodoende bij aan het welzijn.432

Bekend is bijvoorbeeld dat de behoefte van jongeren aan meer autono-mie een aanpassing van de ouderlijke controle vereist, niet alleen in de hoeveelheid controle, maar ook in de manier waarop de controle wordt uitgeoefend.433 Onvermijdelijk vertaalt deze uitwerking zich – evenals bij identiteitsvorming – naar een andere vraag: wat betekenen de bevindin-gen, in het bijzonder ten aanzien van ‘contextgebondenheid’ en ‘controle- uitoefening’, voor jongeren die rond hun achttiende jaar de residentiële

426. Sheldon, Houser- Marko & Kasser 2006, p. 176 en Sheldon e.a.2005, p. 111.

427. Chirkov e.a. 2003, p. 97. Zie hierover tevens Sheldon, Houser- Marko & Kasser 2006, p. 169 en Beyers, Soenens & Vansteenkiste 2013, p. 152.

428. Steinberg 2014, p. 287.

429. Zimmer- Gembeck & Collins 2003, p. 175.

430. Beyers, Soenens & Vansteenkiste 2013, p. 169.

431. Zie tevens Steinberg 2014, p. 288.

432. Pelletier e.a. 2001, p. 279-306, in het bijzonder p. 299. Dit bevordert immers de intrinsie-ke motivatie, hetgeen autonoom gemotiveerd gedrag stimuleert. Zie tevens Chirkov e.a. 2003, p. 99 en 108 en Sheldon e.a. 2005, p. 97-115.

jeugdhulpverlening (moeten) verlaten, in aanmerking nemend dat zij met complexe meervoudige problematiek kampen die tezamen met de nog niet uitontwikkelde cognitieve en sociaal- emotionele vermogens de transitie naar volwassenheid ernstig belemmeren? Uit het onderzoek van Noom en de Winter naar de ervaring van thuisloze jongeren met de jeugdhulpverle-ning is bekend dat jongeren enerzijds duidelijke betrokkenheid en onder-steuning van een hulpverlener en een aanpak met meer begeleiding, die is gebaseerd op een gezamenlijke inspanning, wensen. Anderzijds hebben de betreffende jongeren een sterke behoefte aan vrijheid en zelfstandig-heid en wijzen zij (te veel) betutteling en bemoeizucht af.434 Onvermijdelijk zijn residentiële zorgverlaters gehandicapt in hun zoektocht naar auto-nome ervaringen. Onduidelijk is of hun gedragsregulering afdoende is geïnternaliseerd gedurende de opvang en behandeling in de residentiële jeugdhulpverlening en of dit, indien dit niet het geval is, bij het vertrek uit de zorg mogelijk is op basis van vrijwilligheid. Naarmate jongeren ouder worden is het belangrijk om zelfstandigheid te stimuleren, maar voor de probleemgroep is dat een lastig uitgangspunt.

4.7 Tussenconclusie

Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat de hersenen van jongeren tussen de achttien en vijfentwintig jaar verder zijn ontwikkeld dan de hersenen van adolescenten, maar nog niet zo ver als die van volwassenen. Jongeren kunnen doorgaans pas tegen hun vijfentwintigste levensjaar in cognitief en sociaal- emotioneel opzicht volwassen worden geacht. Dit betekent ook dat cruciale aspecten van de psychosociale ontwikkeling, waaronder elemen-taire dimensies als identiteitsvorming en autonomie, pas in de jongmeer-derjarigheid definitief gestalte krijgen. Het juridisch meerderjarig worden is tegen die achtergrond een mijlpaal die veel verwachtingen schept voor jongeren die in wezen nog tot volwassen ontwikkeling moeten komen in de jaren na het bereiken van het achttiende levensjaar. In de opvolgende jaren wordt een aanzienlijke persoonlijke groei verwacht, die het verdere levens-pad ten positieve of negatieve kan bepalen. Juist vanwege de zich ontwik-kelende cognitieve vermogens en sociale rollen in een steeds ingewikkelder wordende maatschappij – die een groot beroep doet op autonomie en zelf-regulatie – zijn jongmeerderjarige residentiële zorgverlaters kwetsbaar.435

434. Noom & De Winter 2001. Zie hierover ook Spanjaard 2013, p. 310.

Anderzijds zou hun ‘flexibele brein’ hen in staat kunnen stellen om aan-passingen te maken in het gedrag en motivatie bij te stellen. Van belang is daarom om te onderkennen dat de transitie naar volwassenheid voor elke jongere verschillend eindigt en afhankelijk is van vele individuele- en con-textuele factoren.436 Indien de ontwikkeling naar volwassenheid op de juiste wijze wordt ondersteund door gunstige factoren, kunnen jongmeerderja-rigen voordeel ondervinden van de uitgestelde volwassenheid tussen het achttiende en vijfentwintigste jaar: in een vacuüm waarin zij zich nog geen duidelijke maatschappelijke rol hoeven aan te meten krijgen zij de gelegen-heid om elementaire aspecten als identiteit en autonomie te exploreren en ontwikkelen. Of die gedachte ook opgaat voor residentiële zorgverlaters kan niet (goed) worden beantwoord. Voor jongeren met transitieproblematiek is deze ontwikkeling veel ingewikkelder. De ogenblikkelijke verwachting die uitgaat van de verworven zelfstandigheid als zij achttien worden en de (eventuele) gelijktijdige verandering van zorg is allesbehalve eenvoudig.Van hen wordt verwacht dat zij op veel jongere leeftijd en in minder tijd dan andere jongeren hun weg naar volwassenheid afleggen en zich van beperkt tot volledig burgerschap ontwikkelen dan andere jongeren.437 Onduidelijk is hoe hun ‘context’ moet worden belicht of ingericht moet worden om de transitie naar volwassenheid op veilige en positieve wijze te doorlopen. Daarvoor is nog veel onderzoek nodig. Deze onduidelijkheid werkt door in het antwoord op mijn centrale onderzoeksvraag. In paragraaf 4.8 worden nog meer onduidelijkheden vermeld, met navenant effect op het antwoord op mijn onderzoeksvraag.

4.8 Transitieproblematiek in het perspectief van