• No results found

Aandacht voor verschillen tussen residentiële plaatsingen: in internationale én nationale context

Voorzichtigheid geboden

Steins onderzoeksgroep pleit niet zonder reden voor een sterker wetgevings-model en lange termijn ondersteuning van jongmeerderjarige residentiële zorgverlaters en ziet, ondanks de noodzaak van meer ‘cohort studies, eva-luative research and ethnographic research’, overwegend potentieel in een nationale en internationale vergelijking.453 Dit laatste, de internationale ver-gelijking, verdient mijns inziens aandacht: niet vergeten moet worden dat er belangrijke verschillen zijn tussen en zelfs in landen in de wijze waarop residentiële (jeugd)zorg is ingericht en wordt gebruikt454. Ik doel dan in het bijzonder op de wijze waarop diverse zorgdomeinen worden ingezet ten behoeve van jongeren met complexe meervoudige problematiek. Toekom-stig onderzoek zou daar meer aandacht aan moeten besteden om gefun-deerde conclusies te kunnen trekken op basis van een landenvergelijking.

Thans beschikbaar onderzoek moet dan ook voorzichtig worden geïnter-preteerd. Onder de residentiële zorg kunnen (in de Nederlandse context) immers vormen van gesloten jeugdhulp, opnames in de jeugd- GGZ en

450. Klodnick e.a. 2013.

451. Conclusie Van Endschot, Jansen & Feltzer 2008, p. 178.

452. Dit stemt overeen met het onderzoek van Denteneer, Jansen & Feltzer 2005; Moonen & Verstegen 2006; Douma & Dekker 2007.

453. Stein & Munro 2010, p. 69.

uithuisplaatsingen in de jeugd- LVB (zie hoofdstuk 3) worden geschaard: hoe is dit in andere landen geregeld?

Onduidelijkheid over het toepassingsgebied van de pleegzorg

Een bijzonder punt van aandacht is daarnaast het toepassingsgebied van de pleegzorg. Jongeren met complexe meervoudige problematiek lijken in verband met de aard en ernst van de problemen een sterk beroep te doen op specialistische residentiële jeugdhulpverlening of justitiële residen-tiële jeugdhulpverlening.455 Zij kunnen, zo getuigen ook de cijfers over hun zorgverleden456, al wel eerder gebruik hebben gemaakt van pleegzorg. Desondanks moet er toch, naar verwachting op oudere leeftijd, worden uitgeweken naar specialistische residentiële jeugdhulpverlening of jus-titiële jeugdhulpverlening. Onduidelijk is waarom zij wel of geen beroep (kunnen) blijven doen op pleegzorg; houdt dit hoofdzakelijk verband met de problematiek van de jongeren die onvoldoende kan worden opgelost in de pleegzorg of speelt het tekort aan pleeggezinnen hier mede een rol in?457 De door Stein geformuleerde term ‘care leavers’, die de basis vormt voor vergelijkbare internationale studies, sluit de groep pleegjongeren niet noodzakelijkerwijs uit. De internationale onderzoeken naar het onder-werp zijn zeer divers. Dit kan er mee te maken hebben dat de kans op uit-huisplaatsingen en – in het verlengde daarvan – op verblijf in een pleegge-zin of residentiële setting voor jongeren met complexe meervoudige pro-blemen sterk varieert en mede afhankelijk is van het land of gebied waar zij wonen.458 Zo zijn ook culturele en andere dan zorginhoudelijke aspec-ten van invloed op de inbedding van diverse residentiële zorgtrajecaspec-ten. Omdat het onderzoek zich richt op residentiële zorgverlaters zal ik niet nader ingaan op de verhouding van de centrale vraagstelling tot de pleeg-zorg. Wel wijs ik er op dat het in het licht van de door de internationale gemeenschap gevoelde voorkeur voor gezins- respectievelijk pleeggezin-plaatsingen en de maatschappelijk gevoelde noodzaak voor de versterking van het pleegouderschap aanbevelenswaardig is om te onderzoeken of en

455. Ik verwijs naar de cijfers van het CBS onder paragraaf 3.5 (hoofdstuk 3).

456. Ibid.

457. Een ontoereikend aantal pleegouders kan debet zijn aan het niet voldoende kunnen rea-liseren van de wettelijke verplichting in art. 2.3 lid 6 Jeugdwet (zie hoofdstuk 8, paragraaf 8.4.1, noot 833) om jongeren bij voorkeur in een gezinsomgeving te plaatsen in plaats van een instel-ling. Naarmate de te plaatsen jongere ouder is, blijkt het vinden van een geschikt pleeggezin vaak moeilijker te zijn, aldus Bruning, Liefaard & Vlaardingerbroek 2016, p. 441.

458. Ontleend aan Knorth 1995, p. 49 in verwijzing naar de bevindingen van Wolins 1981 en Knorth & Van den Bergh 1994.

welke rol dit zou kunnen spelen ten behoeve van jongeren met complexe meervoudige problematiek respectievelijk transitieproblematiek.459

Onduidelijkheid over het toepassingsgebied van ‘nazorg’

Voorts dient bij de interpretatie van de internationale studies in ogenschouw te worden genomen dat de nazorg in diverse landen verschillend is gere-geld. Harder e.a. analyseerden bijvoorbeeld 33 onderzoeken van leden van INTRAC460 over het centrale thema: ‘de transitie naar volwassenheid van zorgverlaters’. Zij concluderen dat de beschikbare onderzoeken vooralsnog betrekking hebben op een divers aantal onderwerpen. Om gefundeerde con-clusies te trekken op basis van de vergelijking van onderzoeksresultaten van internationaal onderzoek is volgens hen de ontwikkeling van een gedeeld conceptueel raamwerk gewenst.461 Thans lijkt er echter onvoldoende consen-sus te zijn over welke aspecten nadere analyse behoeven om te onderzoeken wát de transitie naar volwassenheid succesvol maakt.462 Om een beter begrip te krijgen van de factoren die succesvol bijdragen aan de ontwikkeling naar volwassenheid zou het onderzoek naar de transitie naar volwassenheid van residentiële zorgverlaters het gehele zorgproces en niet slechts de periode na de zorg moeten betrekken.463 Clark & Unruh zien zelfs reden om de leeftijd-speriode van de transitie naar volwassenheid in zoverre te verruimen dat in ieder geval alle toepasselijke jeugd- en volwassenvoorzieningen die een integrale rol spelen in de hulpverlening aan deze jongeren worden meege-wogen in het onderzoek naar een succesvolle transitie.464

459. Volgens Bruning e.a. dient er meer inspanning te worden geleverd om meer pleegouders en gezinshuisouders te werven; Bruning, De Boer & Verkroost 2018, p. 54. Een verdere ver-sterking van de juridische positie van pleegouders, zoals voorgesteld door de Staatscommissie Herijking ouderschap, draagt – volgens de onderzoekers – wellicht bij aan de bereidheid van mensen om een pleegkind op te nemen. Staatscommissie Herijking Ouderschap 2016, p. 16. Zie tevens het Actieplan Pleegzorg, dat door de ministeries van VWS en V&J (thans: J&V) in samenwerking met Jeugdzorg Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen, het Nederlands Jeugdinstituut en de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het voorstel van Mi-nister van VWS om standaard – dat wil zeggen gegarandeerd gefinancierd pleegzorg door te laten lopen tot het eenentwintigste jaar; Kamerstukken II 2016/17, 31839, 571 (verslag van een algemeen overleg). Zie ook Aanhangsel van de Handelingen II 2016/17, 2056. Ik wijs daarnaast op de berichtgeving op RTL nieuws: <https://www.rtlnieuws.nl/nederland/politiek/minister- laat- pleegkinderen- tot- hun-21ste- bij- pleeggezin- wonen> en de NJI- site <https://www.nji.nl/ nl/Actueel/Nieuws- uit- de- jeugdsector/2018/De- Jonge- pleit- voor- pleegzorg- tot-21-jaar>.

460. Zie noot 439.

461. Harder e.a. 2011, p. 2431-2441.

462. Harder e.a. 2011, p. 2439.

463. Ibid.