• No results found

uitvoeringsbepalingen ervan vast in het Besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 houdende algemene bepalingen over het energiebeleid hierna Energiebesluit genoemd (Vlaamse Regering, 2010). Het Energiebesluit met zijn bepalingen uit “Titel IX Energieprestatie van gebouwen” vormt de basis van dit hoofdstuk en trad in werking op 1 januari 2011. De paragrafen uit dit hoofdstuk zullen uitsluitend de specifieke omstandigheden voor residentiële nieuwbouw bespreken. Het gaat hierbij om nieuw op te richten woongebouwen. Het besluit houdt mede bepalingen in voor renovatie en ingrijpende energetische renovatie echter zal hier niet verder op ingegaan worden.

1.5.1 Toepassingsgebied

De uitvoeringsbepalingen rond energieprestaties en binnenklimaat van gebouwen zijn van toepassing voor gebouwen die het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen vereisen en waarbij energie wordt verbruikt om een specifieke binnentemperatuur in het gebouw te garanderen. Elk nieuw op te richten gebouw dat niet bestemd wordt als industrieel gebouw of niet-woning in een landbouwbedrijf en waarin mensen wonen, werken, logeren, sporten, … enzovoort wordt gezien als een geklimatiseerd gebouw. Derhalve zal het gebouwen moeten voldoen aan de EPB-eisen.

Bij een aanvraag tot aanpassing van een bestaande omgevingsvergunning voor of tijdens de werken worden twee gevallen onderscheiden afhankelijk van het voorwerp van de aanvraag. Enerzijds kan het voorwerp een uitbreiding van het gebouw met een of meerdere EPB- eenheden bevatten. Hierbij moeten de extra EPB-eenheden beantwoorden aan de EPB-eisen die gelden op het ogenblik van aanvraag tot de gewijzigde omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen. Anderzijds kan het voorkomen dat de nieuwe aanvraag betrekking heeft op het geheel gebouw inclusief aangebrachte wijziging in EPB-eenheden. In dat geval zullen de heersende EPB-eisen diegene zijn die gelden op het moment van de laatste gegunde aanvraag. Echter wanneer geen uitbreiding van EPB-eenheden wordt aangebracht bij de nieuwe aanvraag, zullen de EPB-eisen op het ogenblik van de

22 oorspronkelijke aanvraag blijven gelden. Aanvullend zijn, bij een aanvraag voortkomend uit een regularisatie van een bouwovertreding, de EPB-eisen gelijk aan de EPB-eisen die van toepassing waren bij de start van de werken waarvoor het bouwmisdrijf is ingesteld.

1.5.2 EPB-eisen bij nieuwbouw

1.5.2.1 thermische isolatie

Het Energiebesluit bevat op vlak van de eisen inzake de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen vijf dirigerende data. Echter bij nieuwbouwwoningen geldt enkel 1 januari 2012 als chronologische barrière. Gebouwen waarvoor de stedenbouwkundige vergunning is aangevraagd voor 1 januari 2012 moeten voldoen aan twee eisen. Het gehele gebouw moet een peil van globale warmte-isolatie hebben dan gelijk is aan of lager is dan K45. Ten tweede moet elk afzonderlijk constructieonderdeel hierbij voldoen aan de maximale warmtedoorgangscoefficiënt of minimale warmteweerstand zoals bepaald in bijlage VII: “Maximaal toelaatbare U-waarden of minimaal te realiseren R-waarden” van het Energiebesluit. Bijlage VII bevat tevens specifieke vermeldingen die gelden voor constructieonderdelen die de scheiding vormen tussen niet-geklimatiseerde opslagruimten en bergruimten als onderdeel van het gebouw en het beschermde gedeelte. Residentiële nieuwbouw met een stedenbouwkundige vergunning die aangevraagd is vanaf 1 januari 2012 krijgt strengere eisen opgelegd. Het K-peil wordt hiervoor opgetrokken naar een minimumwaarde van K40 en de constructieonderdelen moeten nog steeds beantwoorden aan bijlage VII van het besluit. Vanaf 23 februari 2017 zijn dezelfde eisen van kracht voor de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen die de stedenbouwkundige vergunning destijds verving (Belgisch Staatsblad, 2009).

1.5.2.2 Ventilatie

De vereisten in verband met de ventilatievoorzieningen voor nieuw op te richten residentiële gebouwen zijn beschreven in bijlage IX van het Energiebesluit. Het fundament voor de geldende voorwaarden in bijlage IX is de norm NBN D-50-001 vanwege het Bureau voor Normalisatie inclusief opmerkingen en wijzigingen op de inhoud van de norm alsook bijkomende aanbevelingen. De ventilatie-eisen van ruimten in een nieuwe EPW-eenheid moeten steeds beantwoorden aan tabel 1 uit de NBN D50-001 norm op basis van hun functie binnen de wooneenheid. Overeenkomstig hieraan moeten de minimaal vereiste ventilatiedebieten ontworpen worden.

De praktische toepassing van de ventilatie-eisen voor woongebouwen kunnen door de bevoegde minister met nadere specificaties worden vastgelegd. Vervolgens moeten de

23 prestaties van ventilatievoorzieningen voor nieuwe EPW-eenheden, waarvan de stedenbouwkundige vergunning werd aangevraagd na 1 januari 2016 worden bepaald aan de hand van de regels bepaald door de minister. Wanneer de prestaties van ventilatie-elementen onderhevig hieraan niet bepaald zijn op zulke wijze dan zullen de bijhorende ventilatiedebieten als onbestaand aanzien worden.

1.5.2.3 E-peil en oververhitting

Bij residentiële gebouwen wordt het peil van primair energieverbruik berekend overeenkomstig met de bepalingen uit bijlage V: “Bepalingsmethode EPW” uit het Energiebesluit. Het bepaalt via opgelegde constanten alsmede conversiefactoren voor primaire energie, een referentiewaarde voor het E-peil bij nieuwe woongebouwen. Vervolgens wordt het specifiek E- peil getoetst aan de dwingende waarde uit het Energiebesluit. Nieuwe EPW-eenheden met een aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning voor 1 januari 2010 worden gehouden om een E-peil te hebben dat niet meer dan E100 bedraagt. De Vlaamse Regering beschrijft in het besluit een quasi lineaire verstrenging van de eis. De huidige vorm van het Energiebesluit legt de vereisten voor het E-peil vast tot 1 januari 2021. Personen die een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen daarna aanvragen, moeten maximaal E30 zien te realiseren voor hun woongebouw.

Het Energiebesluit bepaald vervolgens de grenzen van de overhittingsindicator en de jaarlijkse netto-energiebehoefte voor verwarming per nieuwe EPW-eenheid. Aanvullend wordt het verplicht voor nieuw op te richten woongebouwen met een aanvraag vanaf 1 januari 2014 om minstens één van de volgende systemen aan te wenden: zonne-energiesysteem, biomassasysteem, warmtepomp, aansluiting op externe warmtelevering of systeem uit hernieuwbare energiebronnen. De eisen inzake de minimale kwantitatieve bijdrage die dergelijke systemen moeten leveren aan de verwarming van het gebouw ligt vast in het besluit.

1.5.2.4 EPB-haalbaarheidsstudies voor alternatieve energiesystemen

Indien een nieuw op te richten gebouw meer dan 1000 m2 totale bruikbare vloeroppervlakte

heeft dan is de bouwheer verplicht om uiterlijk één maand na de indiening van de omgevingsvergunningsaanvraag een EPB-haalbaarheidsstudie voor te leggen bij het Vlaams Energieagentschap. Afgezien van projectontwikkelaars zal de bouwheer van een residentiële

woonst die normaliter minder dan 1000 m2 bruikbare vloeroppervlakte betreft, moeten

24

1.5.2.5 Vrijstellingen en afwijkingen

Niet alle residentiële nieuwbouwen zijn onderhevig aan de EPB-eisen bepaald in het

Energiebesluit van 2010. Zo zijn gebouwen die bij indiening van de

omgevingsvergunningsaanvraag voor stedenbouwkundige handelingen geen tussenkomst

van een architect vereisen en een beschermd volume kleiner dan 3000 m3 hebben, vrijgesteld

van de EPB-eisen.

De overige vrijstellingen hebben een individueel karakter. Ten eerste is het mogelijk voor nieuwe woongebouwen, die om technische, functionele of economische redenen de EPB- eisen niet kunnen naleven, om een vrijstelling te verkrijgen voor één of meer EPB-eisen. Desondanks kan er nooit afgeweken worden van de verplichtingen omtrent de E-peileisen. Dezelfde redenen kunnen ook grond betekenen om een afwijking voor bepaalde onderdelen van het gebouw te verkrijgen. Om dergelijke afwijkingen te realiseren moet de aangifteplichtige, voor de start van de werken en uiterlijk negen maanden na de

omgevingsvergunningsaanvraag, een aanvraagdossier indien bij het Vlaams

Energieagentschap.

Een tweede situatie ontstaat indien nieuwe gebouwen gebruikmaken van innovatieve bouwconcepten of technologieën waarvoor in het Energiebesluit geen berekeningswijze is vastgelegd. De belanghebbende kan dan aanvragen om het gebouw te laten beoordelen op een alternatieve berekeningswijze maar de prestatie-eisen moeten ten minste gelijk blijven aan de eisen uit het Energiebesluit.

25

Tussenbesluit

In het eerste hoofdstuk werd op algemene wijze een beeld geschetst van de geldende regelgeving omtrent energieprestatie . Hieruit volgt onder meer dat situaties kunnen ontstaan tijdens het oprichten van een residentiële nieuwbouw waarbij het Vlaams Energieagentschap als overheidsinstantie sancties oplegt aan de aangifteplichtige bouwheer die de regelgeving omtrent de EPB-eisen niet (of niet volledig) volgt. Aldus zal de bouwheer de gevolgen moeten dragen voor inbreuken tegen de bepalingen uit de energieprestatieregelgeving. In de praktijk zal de bouwheer echter mogelijks niet akkoord gaan met het dragen van de verantwoordelijkheid en de bijhorende compensatie van de schade die aan het VEA toebehoort. Vervolgens zal hij eventueel trachten een andere betrokken partij aansprakelijk te stellenstellen en zodoende de financiële schade te verhalen.

Verschillende partijen die betrokken zijn bij de oprichting van residentiële nieuwbouw komen hiervoor in aanmerking. In de eerste plaats de aannemer, die instaat voor de realisatie van het onroerend goed. Daarnaast komen ook de architect en het studiebureau mogelijks in het vizier. In de volgende drie hoofdstukken wordt er voor elk van deze contractpartijen op systematische wijze onderzocht of en in welke mate zij aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld voor het niet (of niet voldoende) nakomen van de energieprestatieregelgeving.

Omdat de aard van dergelijke omstandigheden ligt in het verbintenisrecht, zal deze analyse telkens worden aangevat met een onderzoek naar de precieze rechtsband tussen de bouwheer en respectievelijk de aannemer, architect en het studiebureau. Aangezien er wordt onderzocht in welke mate zij mogelijks contractueel aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld, is het immers vereist te onderzoeken tot welke handelingen zij contractueel zijn gehouden. Logischerwijze zal de buiten-contractuele aansprakelijkheid van de aannemer, de architect en het studiebureau in dit werk niet in acht worden genomen.

Naast een bondig onderzoek naar de contractuele band tussen de verschillende partijen bij de realisatie van residentieel vastgoed, wordt in de volgende hoofdstukken geanalyseerd op welke wijze de contractuele aansprakelijkheid van de aannemer, de architect en het studiebureau zou kunnen ontstaan.

Ten slotte wordt er voor elk van deze drie actoren onderzocht hoe zij deze eventuele aansprakelijkheid trachten te omzeilen. Dit gebeurt niet enkel aan de hand van rechtsleer, maar eveneens door middel van de analyse van overeenkomsten zoals deze in de praktijk gangbaar zijn.

26

2 Contractuele aansprakelijkheid van de aannemer