• No results found

De institutionalisering van de school (1350-1796)

In document VU Research Portal (pagina 66-70)

Hoofdstuk 10 – Samenvatting, conclusies en slot

2.2 De institutionalisering van de school (1350-1796)

2.2.1 Onderwijs als lokaal initiatief en onderwijzers als zelfstandig ondernemers

Vanaf het begin van de vroege Middeleeuwen komen in Nederland de eerste parochie- of kloosterscholen voor. Het waren vooral opleidingsscholen voor functies bij de kerk of in het bestuur. Vanaf de late middeleeuwen wordt het geven van onderwijs meer een professie. Geleerden zijn onderwijzers ‘zelfstandigen zonder personeel’. Adel, regenten en geestelijk-heid waren hun werkgevers of boden hen de mogelijkgeestelijk-heid bij hen thuis of in hun gebied waarover zij zeggenschap hadden aan één of meer kinderen onderwijs te geven.

Met de vroegstedelijke ontwikkeling neemt vanaf de veertiende eeuw ook het aantal scholen toe. Onderwijzers bieden actief hun diensten aan bij stadsbesturen en kerkelijke instellingen en doen het verzoek om zich te mogen vestigen. Dit vergde doorgaans toestem-ming van het lokale bestuur. Er ontstaat ook een zekere concurrentie tussen steden, adel en kerken om de meest gerenommeerde onderwijzers aan zich te binden. De eerste scholen ontstaan en onderwijzers zoeken verbinding met elkaar. Door de toenemende stedelijke concurrentie in de zestiende eeuw groeit de bestuurlijke band tussen lokale overheden en de onderwijzers. Het aantal en het belang van de Groote Scholen, ook wel Latijnse Scholen genoemd, neemt toe. In Zeeland, Holland en Friesland staan de belangrijkste scholen steeds vaker onder het gezag van de stadsbestuurders.

De onderlinge verschillen tussen de scholen zijn groot. Vanaf het midden van de zestiende eeuw ontstaat wel een bestuurlijke structuur die uitgaat van stadsbesturen die zelf direct of indirect het bestuur vormen van de Groote Scholen en als werkgever van de hoofdon-derwijzer functioneren. Veel scholen waren doorgaans alleen toegankelijk voor de elite. Naarmate het stadsbestuur, of het door hem aangestelde beherend bestuur, betere docenten kon aantrekken, nam het prestige van een school toe en daarmee van de bestuurders en de stad. Een rector met nationale of zelfs internationale bekendheid stond voor een hoog onderwijsniveau van de school. Nu nog bekende namen van rectoren en hun Latijnse scholen zijn Hegius in Deventer (vijftiende eeuw), Crucius in Delft (begin zeventiende

eeuw) en Vossius in Dordrecht (begin zeventiende eeuw). Al deze scholen kennen ook bekende leerlingen. Hugo de Groot ging in Delft naar school, Thomas a Kempis in Deventer en Johan de Witt in Dordrecht.3

Omdat veel ouders niet altijd tevreden waren over de kwaliteit van het onderwijs, de toe-gankelijkheid voor de verschillende standen beperkt was of de inhoud van het onderwijs-programma niet praktisch genoeg, nam de lokale behoefte aan meer en andere scholen toe. De stedelijke ontwikkeling was van dit proces een belangrijke aanjager. De groei van de bijscholen leidde vanaf de zeventiende eeuw tot het ontstaan van Franse en Duytse scholen, al dan niet in de vorm van bewaarscholen, armenscholen, meisjesscholen of kleine-kinderscholen. Rekenen (boekhouden) en taal (Duyts of Frans) waren de hoofdvakken; soms was vooral sprake van opvang. Er ontwikkelde zich een stelsel van lokale regelingen, verordeningen en/of vergunningen. Lokale overheden lieten particuliere onderwijsgevenden of houders van bijscholen toe onder voorwaarden die vaak betrekking hadden op de bekwaamheid van de onderwijzers, de zedelijkheid van het onderwijs of de veiligheid van het schoolgebouw. Het onderwijs in de klassieke talen was doorgaans voorbehouden aan de Groote of Latijnse school maar de gedetailleerdheid van de overige voorwaarden was doorgaans beperkt.

De behoefte aan het stellen van voorwaarden had in de zeventiende en de achttiende eeuw een stelsel van lokale toelatingen tot gevolg. Dit stelsel ging uit van zelfstandig onderne-merschap van onderwijzers en een tot op zekere hoogte vrije onderwijsmarkt voor houders van bijscholen. De Latijnse Scholen hadden doorgaans het alleenrecht op het onderwijs in de klassieke talen. Dit beschermde de positie van deze Latijnse scholen zowel financieel als inhoudelijk. Te veel lokale concurrentie tussen scholen was niet gunstig voor het inkomen van de op de Latijnse school aan te stellen rector; en daarmee niet gunstig voor de aantrekkingskracht van school en stad.

Het schoolsysteem leek in veel steden en plattelandsregio’s weliswaar op elkaar, maar van een landelijk of gewestelijk stelsel of van een voorgeschreven onderwijsinhoud was – met uitzondering van het universitair onderwijs en de predikantenopleidingen – geen sprake. Pogingen tot ordening en zelf verstatelijking waren er wel. Zo bracht Dudley, graaf van Leicester en landvoogd, in 1586 bijvoorbeeld de “School-ordeninghen” uit. Deze ordening moest ertoe leiden dat in elke stad commissies van schooltoezicht het onderwijs konden bewaken en beschreef een tweeledige pedagogische richtlijn voor het onderwijs: een “seminaria ecclesiae” (godsdienstig-kerkelijke opdracht van het onderwijs) en een

“semi-3 Zie bijvoorbeeld de beschrijvingen van de jeugd van Hugo de Groot in Delft en die van Johan de Witt in Dordrecht: Nellen 2007 en Panhuysen 2005.

naria reipublicae” (een wereldlijk-maatschappelijke taak). De “Hollandse Schoolordre” uit 1625 moest, in elk geval voor de gewesten Holland en Friesland, een einde maken aan de wrevel bij veel synoden, predikantenopleidingen en universiteiten over de toestand van het onderwijs op de Latijnse scholen en de veelvormigheid van het onderwijs.4De “School-ordeninghen” en de Hollandse Schoolordre kregen mede door hun inhoudelijke gedetail-leerdheid en elitaire karakter nooit echt navolging. Wel bevestigden zij het humanistisch karakter van het onderwijs in de zeventiende en achttiende eeuw.5

2.2.2 Bestuurlijke organisatie van de scholen

De bestuurlijke organisatie van de Groote Scholen en de latere Latijnse scholen in de ver-schillende steden vertoonde gelijkenis. Veel stadsbesturen vormden zelf het bestuur van de school of benoemden de bestuurders. Het was vrijwel altijd ook het stadsbestuur, of het door hem benoemde schoolbestuur, dat als werkgever van de hoofdonderwijzer of rector fungeerde. De latere Latijnse scholen stonden doorgaans onder het beheer van het stads-bestuur of een afzonderlijk beherend orgaan in de vorm van een curatorium. Dit curatorium bestond uit stadsbestuurders, vertegenwoordigers van de lokale autoriteiten en/of verte-genwoordigers van maatschappelijke of kerkelijke instelling. Dit curatorium was vaak de werkgever van de rector, de conrector en de leraren.

Het was de verantwoordelijkheid van de rector om leiding te geven aan de Latijnse school. De rector werd als hoofdonderwijzer van de school vaak ondersteund door zijn vrouw en soms ook door knechten of ‘preceptores’. Sommige rectoren genoten zoveel faam, dat ze rector waren bij meerdere scholen en van stad naar stad trokken. In dat geval was het de conrector die namens de rector belast was met de dagelijkse leiding.

Het grote aantal leerlingen van veel scholen had als gevolg dat behoefte bestond aan groepsonderwijs met eigen onderwijzers en leraren. Deze groepen werden doorgaans ingedeeld op basis van de prestaties van de leerlingen. Een leraar of lector was verantwoor-delijk voor zijn eigen groep. Vanaf eind achttiende eeuw werd groepsonderwijs en het klassikale stelsel door deskundigen aanbevolen als de geëigende vorm van inrichting van de school.6 Aldus ontstonden langzaam de eerste onderwijsorganisaties met meerdere klassen, meerdere onderwijzers en soms meerdere locaties.

4 Kuiper 1958, p. 173. De Hollandse Schoolordre was inhoudelijk ontleend aan de Nationale Synode van Dordrecht. Om te bewaken dat studenten op predikanten-opleidingen een goede opleiding hadden genoten, beoogde de ‘Hollandse Schoolordre’ te regelen dat de omvang en de inhoud van het onderwijs op de Latijnse scholen op elkaar aansloot.

5 Rademaker 1967, p. 170. 6 De Wolf 1977, p. 223-241

De ontwikkeling van scholen met een enkele klas naar onderwijsorganisaties treffen we ook aan bij de grotere bijscholen. In tegenstelling tot de Latijnse scholen beheerden of bestuurden de lokale autoriteiten deze bijscholen meestal niet. Zij hielden er slechts meer of minder nauw toezicht op. In vooral de vijftiende en zestiende eeuw deden zij dat vooral als toelatende autoriteit. Vanaf de zeventiende eeuw werden vaker commissies van toezicht ingesteld of onderwijsopzieners aangewezen. De meeste bijscholen kenden overigens particuliere eigenaren, vaak de hoofdonderwijzer zelf. Ook bestuurden of beheerden soms kerkelijke en maatschappelijke instellingen een bijschool. Het hing sterk van de lokale omstandigheden af voor wie de bijschool toegankelijk was en of het onderwijs meer inhield dan opvang of liturgie. Soms waren bijscholen zelfs populairder dan de lokale Latijnse School.

De bemoeienis van de lokale autoriteiten met het onderwijs op de bijscholen werd steeds vaker vastgelegd in ordres of verordeningen. Soms werden deze verordeningen gewestelijk vastgesteld en bevatten ze een beperkt aantal algemene regels. Vaker was sprake van een stedelijke verordening gericht op de verhouding tussen de Latijnse school en de overige scholen. De verordeningen bevatte dan bepalingen gericht op de kwaliteit en de aanstelling van de onderwijzers, het inkomen (traktement en schoolgeld), de schooltijden en het (beperkte) toezicht op het onderwijs. Plaatselijk was ook wel sprake van verordeningen die de verhouding tussen het lokale (plattelands)bestuur en de onderwijzer regelden. Het lokale toezicht richtte zich vooral op het bezit van een akte van toelating aan de onderwijzer die hem toestemming gaf een school te beginnen of leraar te worden. Deze akte van toelating werd doorgaans verstrekt door de lokale autoriteit, na verkregen advies van de betrokken commissie van toezicht. Een bekend voorschrift is van de provincie Zeeland uit 1590 welke bepaalde dat niemand in de stad of op het platteland onderwijs mocht geven in het Latijn, Grieks, Nederlands of Frans zonder toestemming van de door de stedelijke magistraat gemachtigde commissie van schooltoezicht.7De akte van toelating kon doorgaans worden ingetrokken als de kwaliteit of de zedelijkheid van het onderwijs ondermaats bleek.

Langzaam ontstond aldus een stelsel van bestuur en toezicht. Meerdere commissies van toezicht waren – net als de curatoria bij de oude Latijnse scholen – werkgever van de hoofdonderwijzer of vervulden de rol van schoolbestuur. De diversiteit in samenstelling, taken en bevoegdheden van het toezicht was groot. Het was niet ongebruikelijk dat een stad of regio meerdere commissies van toezicht kende, al dan niet verdeeld naar religieuze

achtergrond. Soms kwam het voor dat sprake was van hoofd- en deelcommissies, al dan niet lokaal of gewestelijk georganiseerd.

2.2.3 Stand van zaken eind achttiende eeuw

De periode van het midden van de middeleeuwen tot aan 1796 kenmerkte zich door een langzame groei van het aantal en de omvang van de scholen en een institutionalisering van zowel het onderwijs als de betrokkenheid van de overheid. Uitgangspunt in de acht-tiende eeuw was een op de lokale omstandigheden gericht vergunningenstelsel dat zowel de concurrentiepositie van het meer elitaire onderwijs moest beschermen als de bekwaamheid en zedelijkheid van het te verzorgen onderwijs. De onderwijzer als zelfstandig ondernemer was vooral voor wat betreft de bijscholen uitgangspunt. Met de groei van het aantal en de omvang van de scholen, ontstonden de eerste onderwijsorganisaties. De lokale overheid en lokale, al dan niet kerkelijke, organisaties waren doorgaans nauw betrokken bij het onderwijs. Die betrokkenheid van de overheid kon de vorm hebben van het besturen of het benoemen van de besturen en curatoria van de scholen, maar ook invulling krijgen door het benoemen van opzieners of de instelling van commissies van toezicht.

In document VU Research Portal (pagina 66-70)