• No results found

84 Beslissing Hof ’s-Hertogenbosch:

In document Vestigingsplaats van vennootschappen (pagina 84-89)

Het Hof besliste dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag met België na 11 september 1990 en in het bijzonder op het moment van de bedoelde uitkeringen, voor de heffing van dividendbelasting geacht moet worden inwoner van Nederland te zijn. Immers, zij was op grond van haar oprichting naar Nederlands recht binnenlands belastingplichtig, welke omstandigheid is aan te merken als een `soortgelijke omstandigheid' in de zin van artikel 4, paragraaf 1, van het verdrag met België.

Het Hof wijst er verder op dat in artikel 4, paragraaf 1, van het verdrag met België een bepaling ontbreekt als is opgenomen in de laatste volzin van artikel 4, lid 1, OESO-Modelverdrag. Aan Nederlands inwonerschap van belanghebbende voor de toepassing van het verdrag met België behoefde dus niet in de weg te staan dat zij voor de heffing van dividendbelasting slechts beperkt belastingplichtig was als gevolg van haar feitelijke vestiging op de Nederlandse Antillen en de hieruit voortvloeiende beperkingen van artikel 5 en/of artikel 20 BRK. Aan inwonerschap van Nederland staat naar het oordeel van het Hof ook het bepaalde in artikel II, ad artikel 4, van het Protocol bij het verdrag met België niet in de weg. De BRK is immers niet aan te merken als een internationale overeenkomst als bedoeld in dat artikel.

Anders dan belanghebbende meent mocht Nederland naar het oordeel van het Hof derhalve van belanghebbende uit hoofde van artikel 10, paragraaf 2, onder 2, in samenhang met paragraaf 3, van het verdrag met België over de bedoelde uitkeringen van winst dividendbelasting heffen naar een tarief van 15%, ook bij winstuitkeringen door middel van inkoop van eigen aandelen.

Het Hof oordeelde echter dat deze heffingsbevoegdheid onder het verdrag met België teniet wordt gedaan door artikel 34, tweede lid, BRK, omdat belanghebbende volgens het Hof op grond van deze bepaling geacht moet worden inwoner te zijn van de Nederlandse Antillen. Het Hof heeft zijn oordeel op dit punt niet nader gemotiveerd.

Cassatiemiddel (Staatssecretaris):

Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 34, tweede lid, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, doordat het Hof er ten onrechte van uitgaat dat deze bepaling ook betrekking heeft op dividend dat wordt uitgekeerd aan personen die geen inwoner zijn van één van de landen van het Koninkrijk en op deze wijze een aan Nederland op grond van een belastingverdrag toekomende heffingsbevoegdheid (in casu het belastingverdrag Nederland-België) ongedaan kan maken.

Hoge Raad:

De Hoge Raad oordeelde dat het hier gaat om de heffing van de dividendbelasting van inwoners van België. Voordat aan de behandeling van het middel kan worden toegekomen, dient eerst de vraag te worden beantwoord of het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 aan Nederland de heffing van dividendbelasting toestaat.

85

Artikel 10, paragraaf 1, wijst de heffing over dividenden toe aan de woonstaat. Volgens paragraaf 2 van dat artikel mag de bronstaat eveneens heffen, maar dan tegen de in die paragraaf vermelde gemitigeerde tarieven. Deze heffing is echter alleen toegestaan indien de dividendbetalende vennootschap voor de toepassing van het verdrag als inwoner van de bronstaat kan worden aangemerkt.

Belanghebbende was ingevolge artikel 4, paragraaf 1, van het verdrag juncto artikel II van het Protocol bij het verdrag inwoner van Nederland als zij volgens de wetten van Nederland, zoals gewijzigd of aangevuld op grond van internationale overeenkomsten, in Nederland op grond van haar woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid aan de belasting was onderworpen. Naar volgt uit de paragrafen 3 en 10 van het commentaar bij artikel 4 (algemeen en bij lid 1) van het OESO-Modelverdrag van 1963, waarop artikel 4, paragraaf 1, van het verdrag is gebaseerd, is voor bedoeld inwonerschap volledige onderworpenheid van de belanghebbende vereist (`full tax liability'). Als gevolg van de omstandigheid dat de werkelijke leiding van belanghebbende zich ten tijde van de onderwerpelijke inkopen van aandelen op de Nederlandse Antillen bevond, was belanghebbende toen in Nederland slechts belastingplichtig voor het gedeelte van haar wereldinkomen dat in de BRK aan Nederland ter belastingheffing is toegewezen, hetgeen niet een volledige onderworpenheid inhoudt zoals vereist in artikel 4, paragraaf 1, van het verdrag. Mitsdien was belanghebbende toen, met inachtneming van het bepaalde in artikel II van het Protocol, geen inwoner in de zin van het verdrag en is het Nederland niet toegestaan bij belanghebbende met toepassing van artikel 10, paragraaf 2, van het verdrag dividendbelasting te heffen.

Uit het voorgaande volgt dat de door het middel aan de orde gestelde vraag - of de BRK van toepassing is op dividenduitkeringen aan inwoners van landen buiten het Koninkrijk - niet van belang is voor de uitkomst van dit geding.

Winnende partij:

Belanghebbende.

Datum Besluit: 6 maart 2001 Instantie: -

Besluitnummer: CPP2000/3020M

Artikelen: art. 4 AWR; art. 15c en 15d Wet VPB 1969 Jaar van aanslag: -

Vindplaatsen: BNB 2001/230 VN 2001/17.9

Onderwerp:

Door de Belastingdienst is voor de toepassing van de Wet VPB 1969 een aantal standpunten ingenomen met betrekking tot diverse aspecten van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam. Uitgangspunt is hierbij de situatie geweest waarbij de werkelijke leiding van een naar Nederlands recht opgericht lichaam wordt verplaatst naar de Nederlandse Antillen of Aruba.

86

Uiteraard hebben deze standpunten ook betrekking op zetelverplaatsing naar verdragslanden die met het OESO-Modelverdrag vergelijkbare bepalingen kennen.

De Staatssecretaris van Financiën is van mening dat:

1. De zetel wordt verplaatst op het moment waarop de noodzakelijke

voorbereidingshandelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd en derhalve kan worden vastgesteld dat de feitelijke leiding (zoals door de Hoge Raad gedefinieerd in zijn arrest van 23 september 1992, BNB 1993/93) niet meer in Nederland wordt uitgeoefend.

2. Ook na verplaatsing van de feitelijke leiding aangiftebiljetten dienen te worden verzonden en volledig ingevuld dienen te worden teruggezonden.

3. Op degene die met de verplaatsing van de feitelijke leiding is belast hoofdelijke aansprakelijkheid voor de materieel verschuldigde belasting ten tijde van vertrek rust.

4. Indien in de periode dat de werkelijke leiding van de vennootschap zich nog in Nederland bevindt een (Antilliaanse of Arubaanse) trustmaatschappij als (mede) bestuurder optreedt, is deze trustmaatschappij in Nederland buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17, lid 3, van de Wet VPB 1969.

5. De fiscale eindafrekeningwinst bestaat uit stille en fiscale reserves, goodwill toe te rekenen aan de verplaatste onderneming en goodwill die aan de leiding is toe te rekenen.

6. Bij zetelverplaatsing waarbij een gedeelte van de onderneming in Nederland achterblijft partiële eindafrekening dient plaats te vinden.

7. Ingeval eerst (een deel van) de onderneming wordt verplaatst eindafrekening dient te geschieden bij verplaatsing van de feitelijke leiding, en wel over:

a- De stille reserves, de fiscale reserves en de goodwill welke zijn begrepen in het ondernemingsgedeelte dat samen met de feitelijke leiding wordt verplaatst.

b- De stille reserves, de fiscale reserves en de goodwill welke zijn begrepen in het ondernemingsvermogen dat reeds eerder (dat wil zeggen vóórdat de werkelijke leiding en het resterende ondernemingsgedeelte werden overgebracht) naar het buitenland is verplaatst. Voor zover de claim van de Nederlandse fiscus reeds tot uitdrukking is gekomen in een lagere tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting brengt de wet met zich mee dat eindafrekening in zoverre achterwege blijft.

8. Partiële eindafrekening zal ook dienen plaats te vinden indien de vennootschap geen materiële onderneming dreef (bijvoorbeeld een beleggingsmaatschappij).

9. De herkapitalisatieheffing van artikel 34 van de Wet VPB 1969 kan zich ook na zetelverplaatsing voordoen indien het ongedaan maken van de destijds op grond van artikel 58 van de Wet IB 1964 gefacilieerde herkapitalisatie plaatsvindt binnen de in artikel 34 genoemde periode van tien jaar.

87

Datum uitspraak: 14 december 2001 Instantie: Hoge Raad

Rolnummer: 36 365

Artikelen: art. 8 Wet VPB 1969; art 16 Wet IB 1964 Jaar van aanslag: 1994

Vindplaatsen: BNB 2002/208 VN 2002/8.27 FED 2002/15 Datum Hofuitspraak: 29 juni 2000

Vindplaats: niet opgenomen in VN en FED

Geschil (onder meer):

Is de feitelijke leiding van belanghebbende - en daarmee de plaats van vestiging - overgebracht naar de Nederlandse Antillen?

Vaststaande feiten:

Belanghebbende, X NV, is in april 1992 opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen. Zij had één aandeelhouder, A. Deze woonde in Nederland. In ieder geval in de periode tussen haar oprichtingsdatum en 6 april 1994 was belanghebbende feitelijk in Nederland gevestigd. Toen was voornoemde A haar enige bestuurder.

Medio oktober 1992 heeft belanghebbende de pensioenverplichting overgenomen die B BV jegens A had. De waarde van de verplichting, op dat moment ruim ƒ 2 miljoen, is aan belanghebbende vergoed. De pensioenuitkeringen zouden ingaan op 4 juli 1994.

Tijdens een vergadering van aandeelhouders van belanghebbende op 6 april 1994 zijn besluiten genomen waarbij aan A (als bestuurder van belanghebbende) ontslag is verleend, de op Curaçao gevestigde vennootschap C NV tot bestuurder van belanghebbende is benoemd, het kantoor van belanghebbende in Nederland werd gesloten en een kantoor op Curaçao werd geopend, dit alles met ingang van de dag van de vergadering, zoals gezegd op 6 april 1994. Op 27 april 1994 is in het handelsregister ingeschreven dat de onderneming van belanghebbende per 6 april 1994 is verplaatst naar Q, Curaçao.

Eind mei 1994 heeft A bij een schriftelijke overeenkomst afstand gedaan van de pensioenrechten die hij tegenover belanghebbende geldend kon maken in de periode 1 juli 1994 - 1 juli 1995. Vervolgens heeft A bij een schriftelijke overeenkomst van 7 november 1994 ook de pensioenrechten welke hij vanaf 1 juli 1995 kon uitoefenen prijsgegeven.

Bij besluiten van de vergadering van aandeelhouders van belanghebbende van 18 december 1996 is C NV als bestuurder ontslagen, A opnieuw tot bestuurder benoemt en voor belanghebbende weer het vroegere adres in Nederland gekozen.

88

Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat op 6 april 1994 een einde is gekomen aan haar belastingplicht in Nederland, omdat op dat moment haar feitelijke leiding zou zijn overgebracht naar de Nederlandse Antillen. De inspecteur is echter van mening dat dit niet het geval is.

Hof Arnhem:

De door belanghebbende genoemde (o.a. het benoemen van directie op Curaçao die naar eigen inzicht kan handelen, boekhouding, opmaak van jaarstukken en aandeelhoudersvergaderingen op Curaçao, wijziging statutaire vestigingsplaats, uitschrijving in Nederland en inschrijving op Curaçao in het Handelsregister) en door de inspecteur niet, althans niet voldoende, betwiste feiten en omstandigheden laten, in hun onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het Hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat de feitelijke leiding van belanghebbende met ingang van 6 april 1994 is verplaatst naar de Nederlandse Antillen. Hieraan doet, anders dan de inspecteur kennelijk betoogt, niet af dat bedoelde verplaatsing van relatief korte duur is geweest.

Winnende partij:

Belanghebbende.

Cassatiemiddelen:

Het oordeel van het Hof dat de feitelijke leiding van belanghebbende - en daarmee de plaats van vestiging - op 6 april 1994 naar de Nederlandse Antillen is overgebracht, heeft de Staatssecretaris niet aangevochten.

Datum uitspraak: 24 mei 2002 Instantie: Hoge Raad Rolnummer: 37 220

Artikelen: art. 2 BRK; art. 8 Wet VPB 1969; art. 9 Wet IB 1964 Jaar van aanslag: 1994

Vindplaatsen: BNB 2002/320 VN 2002/27.3 FED 2002/317 Hof uitspraak: VN 2001/41.2 FED 2001/320 Geschil:

Is de winst ontstaan uit de vrijval van de pensioenverplichting van de BV toe te rekenen aan de vaste inrichting op de Nederlandse Antillen?

89

In document Vestigingsplaats van vennootschappen (pagina 84-89)