• No results found

Een verkennend onderzoek naar de kwaliteit van opvoedingsondersteuning in vijf opvoedingswinkels. Een focus op empowerment

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Een verkennend onderzoek naar de kwaliteit van opvoedingsondersteuning in vijf opvoedingswinkels. Een focus op empowerment"

Copied!
208
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN

FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR DE KWALITEIT VAN OPVOEDINGSONDERSTEUNING

IN VIJF OPVOEDINGSWINKELS

Een focus op empowerment

Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master Educatieve Studies Door

Katrijn Merki

Dorien Van den Broeck

o.l.v. Prof. K. Van Leeuwen

2009

(2)
(3)

Katrijn Merki en Dorien Van den Broeck, Een verkennend onderzoek naar de kwaliteit van opvoedingsondersteuning in vijf Opvoedingswinkels. Een focus op empowerment.

Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad Master Educatieve Studies Examenperiode: juni 2009

Leiding: Prof. K. Van Leeuwen (promotor)

In Vlaanderen is er de laatste jaren een ruim aanbod van opvoedingsondersteuning tot stand gekomen. In het recente decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning van 2007 wordt de Opvoedingswinkel als belangrijke actor aangeduid binnen het domein opvoedingsondersteuning. Met dit onderzoek willen we de kwaliteit van het aanbod van deze voorziening nagaan. De studie is gebaseerd op het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). Empowerment vormt in dit kader een leidende gedachte.

In het eerste deel van deze verhandeling wordt via een literatuuronderzoek het concept opvoedingsondersteuning en de empowermentbenadering behandeld. We bespreken eveneens uitgebreid het hoger genoemde kwaliteitskader aangezien dit de basis vormt voor de dataverzameling en -analyse.

In het tweede deel worden de probleemstelling en de onderzoeksvragen geëxpliciteerd. De algemene onderzoeksvraag die we met dit onderzoek trachten te beantwoorden is: ‘Hoe is het gesteld met de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning die aangeboden wordt door de verschillende Opvoedingswinkels?’

De data worden verzameld van twee groepen participanten, namelijk cliënten van de Opvoedingswinkel en medewerkers of begeleiders van de winkel. De cliënten worden bevraagd door middel van een retrospectieve vragenlijst en de medewerkers via een semi-gestructureerd interview. Het interview handelt over de gehele werking van de Opvoedingswinkel. De vragenlijst focust op de adviesgesprekken en de groepswerking (het microniveau) van de winkel.

Het derde deel omvat de onderzoeksresultaten en de conclusies. De onderzoeksgegevens verkregen uit de vragenlijsten worden kwantitatief verwerkt en deze uit de interviews kwalitatief.

In beide analyses worden de data teruggekoppeld naar het conceptueel kader om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. De kwantitatieve studie – beschrijvende statistiek – toont hoge scores met betrekking tot empowerment en kwaliteit in de opvoedingsondersteuning van de Opvoedingswinkel. Uit kwalitatieve studie – verticale en horizontale analyse – blijkt dat er voldaan wordt aan alle vooropgestelde kwaliteitscriteria met uitzondering van het criterium ‘evaluatie’. Ons advies ter optimalisatie van de huidige werking van de Opvoedingswinkels vormt dan ook het ontwikkelen en toepassen van een onderbouwde

‘empowerende’ evaluatiemethodiek.

(4)
(5)

D

ANKWOORD

Deze masterproef is het resultaat van een academiejaar intensief werken als duo. We hebben een leerproces doorgemaakt met betrekking tot enerzijds het kennisdomein opvoedingsondersteuning en het verrichten van onderzoek en anderzijds het productief

samenwerken.

Graag willen wij van deze gelegenheid gebruik maken om de personen te bedanken die ons steunden tijdens de voltooiing van dit werk.

Allereerst bedanken wij onze promotor Prof. Van Leeuwen voor de goede opvolging en advies bij het maken van deze masterproef. Tevens willen wij de medewerkers van de

vijf onderzochte Opvoedingswinkels danken voor hun medewerking bij het uitvoeren van ons onderzoek. Tot slot bedanken wij onze partners en familie voor hun steun.

Katrijn Merki

&

Dorien Van den Broeck

(6)
(7)

I

NHOUDSOPGAVE

Samenvatting ... II Dankwoord ... III Inhoudsopgave ... IV Lijst van tabellen en figuren ... VIII

Inleiding ... 1

Hoofdstuk I: Opvoedingsondersteuning ... 3

1 Situering ... 3

2 Het begrip opvoedingsondersteuning ... 5

2.1 Begripsomschrijving ... 5

2.2 Doelgroep van opvoedingsondersteuning ... 8

2.3 Doelstellingen van opvoedingsondersteuning ... 9

2.4 Activiteiten binnen opvoedingsondersteuning ... 10

3 Regelgeving opvoedingsondersteuning ... 12

3.1 Wetgeving met betrekking tot opvoedingsondersteuning ... 12

3.2 Wetgeving met betrekking tot de Opvoedingswinkel ... 13

3.2.1 Het decreet opvoedingsondersteuning ... 13

3.2.2 Het uitvoeringsbesluit met betrekking tot de Opvoedingswinkel ... 15

4 Bestaand onderzoek naar de Opvoedingswinkel ... 17

4.1 Onderzoeksresultaten ... 17

4.2 Noodzaak van verder onderzoek ... 22

5 Een kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning ... 23

5.1 Kwaliteitscriteria ... 23

5.2 Kwaliteitsindicatoren ... 24

Hoofdstuk II: Empowerment ... 25

1 Situering ... 25

2 Ontstaan van het empowermentparadigma ... 26

2.1 Herontdekking van de armoede ... 26

2.2 Ontnuchtering na de ‘War on Poverty’ ... 27

2.3 Grondleggers ... 27

3 Een theoretisch kader van empowerment ... 28

3.1 Een open-ended construct ... 28

3.2 Een multilevel construct ... 28

(8)

3.3 Empowering processes en empowered outcomes ... 29

4 Definiëring van empowerment ... 31

4.1 Algemene definitie ... 31

4.2 Empowerment met betrekking tot het domein opvoedingsondersteuning ... 31

5 Empowerment binnen de hulpverlening ... 33

5.1 Basisprincipes van empowerment ... 33

5.1.1 Het krachtenperspectief ... 33

5.1.2 Het aandeel van de samenleving ... 33

5.1.3 Een op ervaring berustend leerproces ... 34

5.2 Taak van de hulpverlening ... 34

5.3 De hulpverleningsrelatie ... 35

5.3.1 De relatie als fundament ... 35

5.3.2 Implicaties voor de positie van de hulpverlener ... 36

5.3.3 De paradox van empowerment ... 36

5.4 Empowerment op de drie andere niveaus ... 37

6 Conclusie ... 38

7 Toch maar kritisch blijven ... 39

8 Bestaand onderzoek naar empowerment ... 42

8.1 Onderzoeksresultaten met betrekking tot empowerment ... 42

8.1.1 Kwalitatieve onderzoeksresultaten ... 42

8.1.2 Kwantitatieve onderzoeksresultaten ... 44

8.2 Meetinstrumenten om empowerment te operationaliseren ... 47

8.3 Noodzaak van verder onderzoek ... 48

Hoofdstuk III: Besluit en aanloop naar het onderzoek ... 49

1 Keuze voor het conceptueel kader ... 49

2 Het kwaliteitskader met betrekking tot het onderzoek ... 51

2.1 Macroniveau ... 51

2.2 Meso- en microniveau ... 52

Hoofdstuk IV: Onderzoeksopzet ... 55

1 Onderzoeksinteresse en probleemstelling ... 55

2 Onderzoeksvragen ... 57

3 Onderzoeksmethode ... 58

3.1 Respondenten ... 58

3.1.1 Cliënten van de Opvoedingswinkel ... 58

(9)

3.1.2 Medewerkers van de Opvoedingswinkel ... 58

3.2 Onderzoeksontwerp ... 58

3.2.1 Soort onderzoek ... 58

3.2.2 Verantwoording van de dataverzamelingsmethoden ... 59

3.3 De meetinstrumenten ... 61

3.3.1 De retrospectieve vragenlijst ... 61

3.3.2 Het semi-gestructureerd interview ... 64

3.3.3 De documentenverzameling ... 64

4 Data-analyse en rapportering ... 66

4.1 Analyse van de vragenlijsten ... 66

4.2 Analyse van de interviews ... 66

4.3 Documentenanalyse ... 68

5 Intersubjectieve navolgbaarheid ... 69

6 Methodologische kwaliteit van de gevolgde onderzoeksprocedure ... 73

6.1 Bruikbaarheid ... 73

6.2 Betrouwbaarheid ... 73

6.3 Validiteit ... 74

Hoofdstuk V: Onderzoeksresultaten ... 77

1 Kwantitatieve studie ... 77

2 Kwalitatieve studie ... 88

2.1 Verticale analyse ... 88

2.1.1 Opvoedingswinkel Turnhout ... 88

2.1.2 Opvoedingswinkel Leuven ... 98

2.1.3 Opvoedingswinkel Mechelen ... 105

2.1.4 Opvoedingswinkel Antwerpen ... 114

2.1.5 Opvoedingswinkel Genk ... 122

2.2 Horizontale analyse ... 131

2.2.1 Visie op opvoedingsondersteuning ... 131

2.2.2 Doelstellingen ... 131

2.2.3 Doelgroep(en) ... 133

2.2.4 Middelen ... 135

2.2.5 Relatie tot de context ... 137

2.2.6 Kwaliteitszorg ... 138

2.2.7 Begeleiders ... 139

2.2.8 Methodieken ... 139

(10)

2.2.9 Inhouden en thema’s ... 141

2.2.10 Evaluatie ... 142

2.2.11 Resultaat van opvoedingsondersteuning ... 142

2.2.12 Besluitend ... 142

Hoofdstuk VI: Onderzoeksconclusie ... 145

1 Algemeen resultaat en besluit ... 145

1.1 Mesoniveau ... 145

1.2 Microniveau ... 146

2 Suggesties voor het praktijkveld ... 149

3 Positionering van het onderzoek op de effectladder ... 151

4 Kritische kanttekeningen bij het onderzoek ... 153

5 Suggesties voor verder onderzoek ... 156

Referenties ... 159

Bijlagen ... 172

(11)

L

IJST VAN TABELLEN EN FIGUREN

Lijst van tabellen

Tabel 1: Uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap

Tabel 2: Uitspraken per determinant per situatiein het onderzoek van Manders (2007) Tabel 3: Casussen in het onderzoek van Louwies (2002)

Tabel 4: Hulpvragen van de respondenten

Tabel 5: Aanzet voor ondersteuning in de Opvoedingswinkel Tabel 6: Statistische gegevens van de vragenlijstantwoorden Tabel 7: Openingsuren van de vijf Opvoedingswinkels Tabel 8: Financiële bronnen van de vijf Opvoedingswinkels Tabel 9: De effectladder

Lijst van figuren

Figuur 1: Opvoedingsondersteuning, ontwikkelingsstimulering en omgevingsbeïnvloeding

Figuur 2: Actoren uit het opvoedingsondersteuningsveld in Vlaanderen Figuur 3: Voorstelling onderzoeksresultaten van Graves en Shelton (2007)

Figuur 4: A model of processes, outcomes & mediating variables in family-centered practice with families with a child with a disability

Figuur 5: Macrosysteem uit het ‘kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning’

Figuur 6: Mesosysteem uit het ‘kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning’

Figuur 7: Microsysteem uit het ‘kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning’

Figuur 8: Demografische gegevens van de respondenten Figuur 9: Gemiddelde score bij item 1

Figuur 10: Gemiddelde score bij items 2 en 3 Figuur 11: Gemiddelde score bij items 4 en 5 Figuur 12: Gemiddelde score bij items 6 en 7 Figuur 13: Gemiddelde score bij items 8, 9 en 10 Figuur 14: Gemiddelde score bij items 11 en 12

Figuur 15: Gemiddelde score bij items 13 tot en met 35 Figuur 16: Gemiddelde score bij items 36 tot en met 39 Figuur 17: Gemiddelde score bij item 40

(12)
(13)

I

NLEIDING

Opvoedingsondersteuning is een thema dat de laatste jaren toenemend aandacht heeft gekregen in de literatuur, de media, de welzijnssectoren en het beleid. Investeren in opvoeding(sondersteuning) is investeren in optimale ontwikkelingskansen voor kinderen en jongeren. Dit laatste wordt bereikt door de draagkracht van gezinnen te vergroten en verstevigen. Terecht wordt er aldus een kwaliteitsvolle en doeltreffende werking vereist van de voorzieningen die opvoedingsondersteuning aanbieden. Deze noodzaak wordt enerzijds erkend door het beleid, wat blijkt uit het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning van 13 juli 2007, en anderzijds door de voorzieningen zelf, die hun eigen aanbod wensen te evalueren en optimaliseren.

Wij willen met onze masterproef nagaan in hoeverre aan deze eisen wordt voldaan door de Opvoedingswinkel, een vrij nieuw en laagdrempelig ondersteuningsinitiatief.

Meer concreet neemt ons onderzoek de werking van vijf Opvoedingswinkels in Vlaanderen onder de loep. Onze onderzoeksinteresse komt ondermeer voort uit het feit dat er een zeer kleine onderzoeksbasis voorhanden is met betrekking tot deze voorziening. Om de kwaliteit van hun werking te bestuderen, maken we gebruik van een bestaand kwaliteitskader (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004) waarbij de klemtoon ligt op empowerment. Dit begeleidingsprincipe wordt steeds vaker vooropgesteld in de praktijk van opvoedingsondersteuning.

Deze studie wil een aanzet vormen tot het in kaart brengen van de kwaliteit van de Opvoedingswinkel en tot het aanreiken van een bruikbaar evaluatie-instrument.

Het uitgewerkte onderzoeksopzet – gebaseerd op het conceptueel kader uit hoofdstuk drie – wordt beschreven in hoofdstuk vier. Hierop volgen de onderzoeksresultaten in hoofdstuk vijf en tot slot de conclusie in hoofdstuk zes.

Alvorens we dit uiteenzetten, is het belangrijk om het begrip opvoedingsondersteuning en empowerment te verduidelijken vanuit bestaande literatuur. Dit gebeurt in de hierop volgende hoofdstukken, namelijk hoofdstuk één en twee.

(14)
(15)

Hoofdstuk I: Opvoedingsondersteuning

Alvorens in dit eerste hoofdstuk het concept ‘opvoedingsondersteuning’ te bespreken, situeren we deze ondersteuningsvorm in de huidige samenleving. Vervolgens gaan we dieper in op de regelgeving van het beleid betreffende opvoedingsondersteuning en meer concreet met betrekking tot de Opvoedingswinkel. Ter afsluiting behandelen we enkele Nederlandse onderzoeken naar de werking van de Opvoedingswinkel en beschrijven een kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning.

1 Situering

Er hebben zich de voorbije decennia heel wat maatschappelijke veranderingen voltrokken die ook gevolgen hebben voor ouderschap en opvoeding.

De verantwoordelijkheid en invloed van ouders op de opvoeding van hun kinderen zijn onveranderd gebleven, wel zijn de opvattingen rond opvoeden in beweging. Zo is er een sterke nadruk komen te liggen op de autonomie van het kind, worden traditionele normen en waarden meer en meer in vraag gesteld, is er de evolutie van een ‘bevels-’

naar een ‘onderhandelingshuishouding’, beantwoorden niet alle gezinnen meer aan de kenmerken van het klassieke kerngezin, is er de groeiende multiculturalisering van de samenleving en een toenemende invloed van de media (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002; Snyers, Colpin, & Coenen, 2001).

Door deze verschuivingen zijn ouders bewuster bezig met opvoeden, wat positief is.

Tegelijkertijd zorgt deze beweging er ook voor dat ze vaak met vragen en onzekerheden zitten over de opvoeding van hun kinderen (Colpin &

Vandemeulebroecke, 2002). Dit wordt bevestigd in een onderzoek van Snyers et al.

(2001), uitgevoerd te Maasmechelen. Hierin wordt vastgesteld dat meer dan vier op vijf bevraagde ouders het voorbije jaar over minstens één opvoedingsterrein vragen hadden. Ongeveer één op vier van deze groep beleefden die vragen als belastend.

Vijfentwintig procent van deze ouders had nood aan bijkomende informatie voor die vragen, waarvan 31.5% behoefte aan steun of advies van anderen en 20.8% aan professionele hulp. In een meer recent onderzoek van Vandenbroeck, Boonaert, Van der Mespel en De Brabandere (2007) – uitgevoerd te Brussel – worden deze resultaten kracht bijgezet. In deze studie stelt men ook vast dat iets meer dan één ouder op vijf vaak blijft zitten met opvoedingsvragen.

(16)

Uit deze, en diverse andere onderzoeken – bijvoorbeeld Hogeschool West-Vlaanderen (2007) – kunnen we concluderen dat ouders regelmatig vragen hebben over opvoeding. Er wordt echter gesteld dat deze vragen niet noodzakelijk gezien moeten worden als een uiting van opvoedingsonzekerheid. Het hebben van vragen is immers inherent aan goed ouderschap en mag bijgevolg niet geproblematiseerd worden. Dit neemt echter niet weg dat sommige ouders blijven zitten met vragen en hiervoor ook steun wensen. Het aanbieden van opvoedingsondersteuning vormt met andere woorden een zinvol initiatief, wat eveneens blijkt uit het gretig ingaan op het aanbod door ouders (Colpin & Vandemeulebroecke, 2002; Vandenbroeck et al., 2007).

(17)

2 Het begrip opvoedingsondersteuning

De Munter et al. (2004) stelden vast dat in Vlaanderen de laatste jaren een ruim aanbod van gezins- en opvoedingsondersteuning tot stand is gekomen in de verschillende welzijnssectoren. De opvoedtelefoon, de Opvoedingswinkel (waarnaar wij onderzoek doen), brochures, websites, spreekuren opvoedingsondersteuning en groepswerking voor ouders zijn hier voorbeelden van.

Na verloop van tijd constateerde men echter dat het aanbod niet meer overzichtelijk was voor zowel de ouders, als voor de ondersteuners zelf. Dit gebrek aan overzicht was te wijten aan de afwezigheid van een eenduidige begripsafbakening van wat als

‘opvoedingsondersteuning’ kon worden beschouwd door het beleid, de aanbieders en de ouders. Het begrip ging hierdoor op het ‘common sense’ niveau als een containerbegrip functioneren. Ieder gaf er zijn eigen intuïtieve betekenis aan, waardoor meerdere betekenissen samen kwamen in de container en het begrip hoe langer hoe meer uitgehold geraakte. Zodoende ontstond de behoefte aan een conceptuele uitklaring van het begrip opvoedingsondersteuning om het aanbod meer te kunnen structureren, inzichtelijker te maken en beter te kunnen afstemmen op de vragen (De Munter et al., 2004). Aan deze nood werd tegemoet gekomen door samenwerking tussen verschillende actoren, met name het beleid, onderzoekers en praktijkdeskundigen. Het resultaat van deze coöperatie wordt hieronder beschreven.

2.1 Begripsomschrijving

Voor we de begripsomschrijving van opvoedingsondersteuning kunnen uiteenzetten, dienen we het onderscheid met aanverwante begrippen aan te stippen.

Opvoedingsondersteuning kan geplaatst worden binnen een groter geheel. Zoals in figuur 1 weergegeven, vormt opvoedingsondersteuning volgens Bakker, Bakker, van Dijke en Terpstra (1998) één van de drie pijlers van gezinsondersteuning. De twee andere pijlers zijn ontwikkelingsstimulering en omgevingsbeïnvloeding.

(18)

Figuur 1. Opvoedingsondersteuning, ontwikkelingsstimulering en omgevingsbeïnvloeding (Bakker et al., 1998, p.10)

Opvoedingsondersteuning moet ook duidelijk gescheiden worden van opvoedingshulp. Beide vormen volgens Vandemeulebroecke en Nys (2002) de polen van een continuüm. Enerzijds staat opvoedingsondersteuning open voor alle ouders die vragen hebben bij het dagelijks opvoeden en wordt het aangeboden in algemene voorzieningen. Anderzijds is opvoedingshulp bedoeld voor ouders met opvoedingsvragen die een intensieve, specifieke aanpak vergen en wordt het aangeboden in gespecialiseerde voorzieningen (Vandemeulebroecke & Nys, 2002).

Ook anderen – bijvoorbeeld Terpstra & van Dijcke (1998) – leggen de nadruk op het onderscheid tussen licht pedagogische (laagdrempelige) hulp en hulpverlening.

Van Gils (Berckmans et al., 2008, p.45) stelt in dit verband: “Het belangrijkste aandachtspunt voor de overheid met betrekking tot opvoedingsondersteuning is van het niet te laten verglijden naar hulpverlening en naar dito professionalisering”.

(19)

In onze zoektocht naar een eenduidige omschrijving van het begrip opvoedingsondersteuning, opteren we voor de beschrijving in het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning (Dehaene et al., 2007). In dit decreet wordt duidelijkheid geschapen betreffende de inhoud en de structuur van opvoedingsondersteuning in Vlaanderen. Opvoedingsondersteuning wordt hierin bondig omschreven als “de laagdrempelige, gelaagde ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken bij de opvoeding1 van kinderen” (Dehaene et al., 2007, p. 2).

We vullen deze algemene definitie aan met meer concrete uitgangs- en werkingsprincipes uit een onderzoek van Vandemeulebroecke, Colpin, Maes, & De Munter (2004). Dit onderzoeksproject PBO99A/48/106 ‘Visieontwikkeling voor een beleid van gezins- en opvoedingsondersteuning in Vlaanderen’ werd opgestart in opdracht van de Vlaamse overheid. Als onderdeel hiervan voerden onderzoekers een dialoog met praktijkdeskundigen waarin samen op zoek werd gegaan naar een eenduidige begripsomschrijving van opvoedingsondersteuning. Deze ontmoeting resulteerde in volgende omschrijving: “Opvoedingsondersteuning is op intentionele wijze steun bieden aan ouders (c.q. ouderfiguren) bij hun opdracht en taak als opvoeders.” (Vandemeulebroecke et al., 2004, p.30). Deze definitie berust op de veronderstelling dat volgende uitgangspunten voor elk gezin gelden:

- het erkennen van het belang van de gezinsopvoeding voor kinderen, volwassenen en samenleving;

- het erkennen van de pedagogische verantwoordelijkheid en de bekwaamheid van ouders om de relatie met hun kinderen op een verantwoorde wijze vorm te geven;

- het erkennen dat ouders bij de dagelijkse opvoeding vragen en onzekerheden kunnen ervaren en het recht hebben om indien nodig hiervoor steun te ontvangen;

- het erkennen van het recht van gezinnen op voortdurende aandacht van de samenleving voor de realisatie van de randvoorwaarden voor opvoeding.

Deze uitgangspunten leiden tot volgende werkingsprincipes voor de praktijk van opvoedingsondersteuning:

1 In het decreet wordt onder opvoeden een zichzelfsturend transactioneel proces (voortdurend beïnvloedingsproces tussen ouders en kinderen) begrepen dat in een ruimere sociale context ingebed is (ecologische visie op gezinsopvoeding).

(20)

- het afstemmen van de ondersteuning op opvoedingsvragen en behoeften die ouders bij het dagelijks opvoeden kunnen hebben en die geen intensieve en specifieke interventie vereisen;

- het werken vanuit een groeimodel dat gericht is op het erkennen en stimuleren van de pedagogische intenties en bekwaamheden van de ouders, om zo de kwaliteit van het gezinsmilieu te bevorderen;

- het vraaggestuurd werken: het zoveel mogelijk vertrekken van de vragen van de ouders zelf;

- het geloven in en aansluiten bij de sterktes van de ouders in plaats van hun zwaktes of tekorten;

- het bevorderen van de dialoog over opvoeding met en tussen de ouders;

- het verzekeren van een ruim en gedifferentieerd aanbod dat rechtstreeks en vrijwillig toegankelijk is voor ouders ongeacht hun socio-economische status, afkomst, gezinssituatie, enzovoort;

- het doorspelen van de maatschappelijke knelpunten en noden – die aan bod komen in de opvoedingsondersteuning – aan het beleid en/of beleidsvoorstellen formuleren (Vandemeulebroecke et al., 2004).

Deze werkingsprincipes vormen de basis van het conceptueel kader dat wij zullen gebruiken in ons onderzoek, met name het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004).

2.2 Doelgroep van opvoedingsondersteuning

Zoals reeds vermeld, richt opvoedingsondersteuning zich op de ondersteuning van opvoedingsverantwoordelijken. Uit de omschrijving hiervan in het decreet (Dehaene et al., 2007) leiden we af dat opvoedingsondersteuning zich niet enkel richt tot de biologische ouders, maar evenzeer tot pleegouders, adoptieouders, stiefouders, familieleden en de professionelen of vrijwilligers die op grond van hun activiteiten mee verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van kinderen. Om deze omvangrijke doelgroep aan te duiden, zullen we in navolging van Vandemeulebroecke et al. (2004) spreken over ‘ouderfiguren’ doorheen dit werk.

In praktijk richt opvoedingsondersteuning zich vooral tot ouderfiguren van kinderen tussen nul en achttien jaar. De basistekst van het decreet wijst erop dat opvoedingsondersteuning extra aandacht dient te schenken aan ‘risicogroepen’ zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen, denk hierbij aan kansarmen en allochtonen (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006).

(21)

De nood aan opvoedingsondersteuning kan heel verschillend zijn voor gezinnen.

Kousemaker en Timmers-Huigens (1978, vermeld in Blokland, 1996) onderscheiden vier types van gezinssituaties, afhankelijk van de ernst van de vragen van ouderfiguren.

Vooreerst zijn er de gezinnen met een gewone opvoedingssituatie waarbij het opvoedingsproces harmonieus verloopt. De ouderfiguren hebben nu en dan wel eens vragen over opvoeding of behoefte aan informatie, maar voelen zich over het algemeen competent in de opvoeding. Vervolgens zijn er de gezinnen met opvoedingsspanning. Deze ouderfiguren ervaren ongerustheid en onzekerheid over het eigen handelen. Vanuit die onzekerheid hebben ze behoefte aan informatie en/of advies. In gezinnen met een opvoedingscrisis is het handelen van de ouderfiguur niet toereikend waardoor ze zich incompetent en machteloos voelen. Hier nemen ouderfiguren in toenemende mate hun toevlucht tot noodoplossingen. Stilaan ontwikkelen zich ook ambivalente gevoelens ten opzichte van het kind. Deze gezinnen hebben een sterke behoefte aan steun en hulp. Ten slotte zijn er de gezinnen met opvoedingsnood waar er zich hardnekkige en complexe problemen voordoen. De balans tussen risico- (draaglast) en protectieve factoren (draagkracht) is ernstig verstoord. Deze gezinnen hebben nood aan intensieve hulp om uit de impasse te geraken.

In de basistekst decreet opvoedingsondersteuning (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006) wordt vooropgesteld dat opvoedingsondersteuning – en dus ook de Opvoedingswinkel – zich dient te richten op de gewone opvoedingssituatie, de opvoedingsspanning en in zekere zin ook op de opvoedingscrisissen. Het derde en vierde gezinstype hebben nood aan meer intensieve ondersteuning die via de hulpverlening een antwoord moet krijgen. Zij worden echter niet uitgesloten van opvoedingsondersteuningsinitiatieven wanneer zij zelf hiervoor openstaan.

2.3 Doelstellingen van opvoedingsondersteuning

In de basistekst van het decreet (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006) worden drie specifieke doelstellingen omschreven van opvoedingsondersteuning. Ten eerste, het versterken van de competentie, vaardigheden en draagkracht van ouderfiguren.

Vervolgens, het verminderen van de draaglast door problemen tijdig te signaleren en praktische hulp of steun te bieden. Ten slotte, het versterken van het sociale netwerk rondom kinderen en gezinnen. Kortom beoogt opvoedingsondersteuning

(22)

opvoedingsvaardigheden te vergroten, waardoor ouders meer weerbaar worden ten aanzien van eventuele toekomstige (zwaardere) problemen. Hieruit wordt duidelijk dat het beleid ‘opvoedingsondersteuning’ profileert als een ‘hefboom voor preventie’. Dit levert niet alleen budgettaire, maar vooral menselijke winst op (Goris, Burssens, Melis,

& Vettenburg, 2006).

Vandemeulebroecke (2000) stelt dat dit alles in het teken staat van het bieden van optimale ontwikkelingskansen aan kinderen en jongeren.

2.4 Activiteiten binnen opvoedingsondersteuning

Voor de realisatie van hogergenoemde doelen kunnen verschillende activiteiten en werkvormen aangewend worden. Hieronder beschrijven we zeven activiteiten zoals weergegeven in de basistekst decreet opvoedingsondersteuning (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006) die gebaseerd zijn op Vandemeulebroecke (2000).

Een eerste activiteit wordt ingevuld door het verstrekken van informatie en voorlichting. Men stelt dat een goed informatieaanbod een belangrijke rol vervult bij het wegnemen van opvoedingsonzekerheid en het bieden van steun bij het nemen van beslissingen. Het geven van praktisch pedagogische of instrumentele steun behoort ook tot opvoedingsondersteuning. Hierbij kan het meer concreet gaan over het ter beschikking stellen van pedagogische documentatie, materialen en een verwijzing naar diensten voor bijvoorbeeld een babysit en vrijetijdsbesteding. Met het geven van emotionele steun wordt die ondersteuningsactiviteit bedoeld waarbij een ‘luisterend oor’ wordt geboden door de begeleider. Hoewel emotionele ondersteuning vaak aan bod komt binnen andere opvoedingsondersteuningsactiviteiten, wordt het apart benoemd omdat de nood aan dergelijke ondersteuning soms ook op zich staat.

Sociale samenhang, sociale steun en zelfhulp bevorderen is een vierde belangrijke ondersteuningsactiviteit. Ouderfiguren met opvoedingsvragen richten zich in de eerste plaats tot hun informeel sociaal netwerk. In dit opzicht zijn de meest kwetsbare ouderfiguren diegene die sociaal geïsoleerd zijn. Voor hen is het zinvol en nodig ontmoetingskansen te creëren waardoor het opbouwen van informele sociale netwerken bevorderd wordt. Pedagogische advisering en/of licht ambulante mobiele ondersteuning impliceert vormen van laagdrempelige, kortdurende ondersteuning. Bij pedagogische advisering gaat het om het verhelderen van het probleem samen met de ouderfiguren: het zicht krijgen op de factoren die het probleem beïnvloeden en mogelijk in stand houden en het uitstippelen van een bepaalde aanpak.

(23)

Deze advisering krijgt vorm in individuele begeleiding – ook aangeboden tijdens huisbezoeken – en in oudercursussen. Als zesde activiteit is er de meer intensieve, laagdrempelige hulp. Het gaat hier om meer diepgaande gezinsbegeleiding en trainingen van opvoedingsvaardigheden, gericht op meerdere levensdomeinen. Deze hulp situeert zich op de overgang, een soort grijze zone, tussen opvoedingsondersteuning en -hulp. Ten slotte vormt signalering, vroegtijdige onderkenning en verwijzing nog een belangrijke ondersteuningsactiviteit. Signaleren betekent het waarnemen van problematische veranderingen in de situatie van een kind en diens ouderfiguren. Na het signaleren overweegt men al dan niet tot actie over te gaan om optimale hulp te kunnen bieden. Men stelt hierbij dat doorverwijzing noodzakelijk is wanneer de gewenste hulp de competenties en het werkterrein van de dienstverlenende instantie overschrijdt.

Daar vraaggericht werken één van de uitgangspunten van opvoedingsondersteuning is, mag het duidelijk zijn dat deze variatie aan ondersteuningsactiviteiten cruciaal is.

Ouderfiguren moeten zelf kunnen bepalen welk aanbod het beste past bij hun behoefte of waar ze het meest aan hebben (Berckmans et al., 2008). Dat de ondersteuningsbehoefte sterk kan verschillen van gezin tot gezin kwam reeds aan bod bij de uiteenzetting van de verschillende gezinstypes.

(24)

3 Regelgeving opvoedingsondersteuning

“De kwaliteit van een samenleving toont zich door de wijze waarop kinderen worden opgevoed en zich ontwikkelen. Omgekeerd is de kwaliteit van de opvoeding afhankelijk van de zorg die de samenleving eraan besteedt” (Berckmans et al., 2008, p.23). In dezelfde lijn stelt de basisnota ‘Opvoeden doe je niet alleen’ (Vlaams netwerk opvoedingsondersteuning, 2005) dat de overheid een belangrijke voorwaardenscheppende taak heeft. Zij moet een ondersteunende opvoedingsomgeving creëren of faciliteren voor ouderfiguren en kinderen.

Ouderfiguren hebben immers recht op steun bij de opvoeding en zijn niet als enige verantwoordelijk voor het welslagen van deze taak. De publicaties van het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering – zoals beleidsnota’s en -brieven, decreten en uitvoeringsbesluiten – vormen de regelgevende basis van de hoger genoemde

‘voorwaardenscheppende taak’.

3.1 Wetgeving met betrekking tot opvoedingsondersteuning

In de beleidsnota (Vervotte, 2004) en beleidsbrieven (Vanackere, 2007, 2008;

Vervotte, 2005, 2006) van de huidige legislatuur 2004-2009, besteedt de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin adequaat aandacht aan de uitbouw van opvoedingsondersteuning in Vlaanderen. “Opvoedingsondersteuning wint aan belangstelling bij politiek en beleid, wellicht omdat ze een belangrijke preventieve functie kan vervullen. Opvoedingsondersteuning moet daarom structureel en organisatorisch worden ingebed” (Dehaene, 2006, p.12). Deze inbedding krijgt vorm in het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning (Dehaene et al., 2007), goedgekeurd op 10 juli en bekrachtigd op 13 juli 2007. Dit decreet gaat uit van de hoger beschreven definitie van opvoedingsondersteuning en biedt een breed beleidskader voor opvoedingsondersteuning in Vlaanderen op verschillende niveaus.

We geven in figuur 2 schematisch deze beleidsniveaus weer, samen met de betrokken instanties.

(25)

LOKAAL NIVEAU

Lokale coördinatoren

opvoedings- ondersteuning

Lokaal overleg opvoedings- ondersteuning

Opvoedings- winkels

PROVINCIAAL NIVEAU

Provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning

Het steunpunt

opvoedingsondersteuning van de Vlaamse

Gemeenschapscommissie

NIVEAU VLAANDEREN

Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning

Vlaams Expertisecentrum voor Opvoedingsondersteuning Figuur 2. Actoren uit het opvoedingsondersteuningsveld in Vlaanderen

3.2 Wetgeving met betrekking tot de Opvoedingswinkel

Omdat ons onderzoek zich richt op de Opvoedingswinkel, spitsen we ons in dit onderdeel toe op de wetgeving hieromtrent. Doorheen de hoger genoemde beleidsbrieven van de commissie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (Vanackere, 2007, 2008; Vervotte, 2005, 2006) is er binnen het domein opvoedingsondersteuning steeds sprake van de verdere ontwikkeling van Opvoedingswinkels. “Deze Opvoedingswinkel dient als een ‘uithangbord’ en laagdrempelig onthaal- en contactpunt voor het aanbod dat gerealiseerd wordt door het samenwerkingsverband opvoedingsondersteuning” (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006, p.6). In deze basistekst voor het decreet opvoedingsondersteuning wordt dit samenwerkingsverband als een belangrijk kwaliteitscriterium gezien. De Opvoedingswinkel mag geen op zichzelf staand initiatief worden. Dit in het belang van een continue wederzijdse bevruchting tussen partners onderling en een naadloze doorverwijzing van cliënten.

Het creëren van samenwerkingsverbanden vertaalt zich in de coördinatiefunctie van de Opvoedingswinkel. De basistekst decreet opvoedingsondersteuning (Vereniging van de Vlaamse Provincies, 2006) spreekt nog van twee andere functies, namelijk de

‘winkelfunctie’ (meer bepaald: pedagogische advisering en instrumentele en emotionele steun) en het creëren van projecten op maat van de regio.

3.2.1 Het decreet opvoedingsondersteuning

Het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning (Dehaene et al., 2007) – volgend op de basistekst decreet opvoedingsondersteuning (Vereniging van

(26)

de Vlaamse Provincies, 2006 – beschrijft de opdrachten en voorwaarden van de Opvoedingswinkels.

De Opvoedingswinkel moet ten minste volgende opdrachten vervullen: (a) basisinformatie ter beschikking stellen over het opvoeden van kinderen in diverse levensfasen; (b) algemene opvoedingsvragen beantwoorden; (c) een onderscheiden, vraaggerichte pedagogische adviesfunctie aanbieden bij specifieke opvoedingsvragen;

(d) stimuleren van ontmoetingen tussen opvoedingsverantwoordelijken met de nadruk op het creëren van sociale netwerken en het bespreekbaar maken van het opvoeden van kinderen bij brede groepen; (e) voorlichtings-, opleidings-, vormings- of trainingsactiviteiten in verband met opvoeding binnen het bereik van opvoedingsverantwoordelijken brengen; (f) ondersteuning aanbieden bij opvoedingsproblemen, zowel in gezins- als groepsverband; (g) zorgen voor een vroegtijdige detectie van opvoedingsonzekerheid of opvoedingsproblemen met, indien nodig, een gerichte doorverwijzing en (h) zorgen voor een gecoördineerde, systematische en kwantitatieve gegevensverzameling (Dehaene et al., 2007).

Een benoemenswaardige voorwaarde ten aanzien van de Opvoedingswinkel is dat deze gebruik maakt van een gamma van beproefde methodieken. De winkel respecteert daarbij de subsidiariteit, werkt vraaggericht en multidisciplinair en differentieert zijn aanbod volgens de diverse levensfasen van kinderen en waar nodig voor specifieke doelgroepen (Dehaene et al., 2007).

In afwachting van de goedkeuring van de uitvoeringsbesluiten heeft mevrouw Inge Vervotte – voormalig Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin – een oproep gericht aan de lokale besturen van de dertien Vlaamse centrumsteden en aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie (voor Brussel) om een project voor een Opvoedingswinkel in te dienen en op die manier de in het decreet voorziene Opvoedingswinkels zo snel mogelijk te laten opstarten. De goedgekeurde projecten zouden via projectsubsidiëring de nodige middelen ontvangen. Op het ogenblik dat de Vlaamse Regering uitvoeringsbesluiten over deze materie uitvaardigt, zal de projectmatige subsidiëring omgezet worden in een structurele erkenning en subsidiëring (Kind en Gezin, 2007). Kind en Gezin kreeg de opdracht de Opvoedingswinkels te erkennen en subsidiëren (Dehaene, 2008).

Op de website van Kind en Gezin2 vindt men de veertien erkende Opvoedingswinkels, meer bepaald in Brussel en in elke centrumstad: Aalst, Antwerpen, Brugge, Genk,

2 http://www.kindengezin.be/

(27)

Gent, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas, Turnhout en Schaarbeek. De kwaliteitsstudie die wij zullen verrichten, heeft betrekking op de Opvoedingswinkels van Antwerpen, Genk, Leuven, Mechelen en Turnhout.

De volgende tabel geeft de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap weer met betrekking tot de Opvoedingswinkels voor het begrotingsjaar 2007, 2008 en 2009 (Van Mechelen, 2006, 2008).

Tabel 1

Uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap

2007 2008 2009

Opvoedingsondersteuning - algemeen - € 283 000 € 283 000

Opvoedingswinkels € 374 000 € 337 000 € 385 000

OPVOEDINGSONDERSTEUNING - TOTAAL - €620000 €668000

3.2.2 Het uitvoeringsbesluit met betrekking tot de Opvoedingswinkel

Het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de toekenning van een subsidie- enveloppe en kwaliteitslabel aan de Opvoedingswinkels (Peeters & Vanackere, 2008) werd bekrachtigd op 12 december 2008 en trad in werking op 15 december 2008. Dit uitvoeringsbesluit maakt een einde aan de voorheen projectmatige subsidiëring van de Opvoedingswinkels.

De inhoud van dit besluit betreft allereerst de organisatie, doelstellingen en opdrachten van een Opvoedingswinkel. Volgende drie doelen van de Opvoedingswinkel worden er beschreven: (a) het actief versterken van de competenties, vaardigheden en draagkracht van opvoedingsverantwoordelijken, (b) het zo veel mogelijk verminderen van de spanningen, moeilijkheden en draaglast van opvoedingsverantwoordelijken en (c) het versterken van het sociale netwerk rond opvoedingsverantwoordelijken en hun kinderen (Peeters & Vanackere, 2008).

Verder worden de voorwaarden van de werking en de kwaliteit van de Opvoedingswinkel beschreven. Vervolgens schetst het uitvoeringsbesluit de eisen ten aanzien van het beleidsplan dat elke Opvoedingswinkel vijfjaarlijks moet opstellen en dat grondig geëvalueerd wordt door Kind en Gezin. Dit beleidsplan is een noodzakelijke voorwaarde voor de toekenning van de subsidie-enveloppe en bijgevolg de toekenning van een kwaliteitslabel door Kind en Gezin aan de betrokken Opvoedingswinkel. Tot slot wordt de procedure tot aanvraag en de toekenning van de

(28)

subsidiëring van de Opvoedingswinkel weergegeven in het uitvoeringsbesluit (Peeters

& Vanackere, 2008). Dit volledig behandelen, zou ons echter te ver leiden.

Met ons onderzoek evalueren we de kwaliteit van de werking van de Opvoedingswinkel. Deze externe audit kan een bijdrage leveren in functie van het verkrijgen van hoger beschreven kwaliteitslabel. Eveneens willen wij met onze studie een middel aanreiken om in de toekomst zelf interne audits uit te voeren met het oog op permanente kwaliteitsbewaking en -verbetering van de Opvoedingswinkel.

(29)

4 Bestaand onderzoek naar de Opvoedingswinkel

In de inleidende redevoering van mevrouw Van den Bruel3 op de informatie- en inspiratiedag ‘Een duik in het opvoedingsbad’ (Kind en Gezin, 2008) werd laagdrempelige en niet-stigmatiserende evidence-based hulp naar voor gebracht als een cruciaal basisprincipe van opvoedingsondersteuning. Er is echter weinig onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van interventies voor opvoedingsondersteuning die gericht zijn op een lichte opvoedingsproblematiek (Van Beers, 2008). In het kader van ons onderzoek hebben we dan ook weinig publicaties gevonden van reeds gedane studies naar de Opvoedingswinkel. Onze zoektocht leverde enkel vijf niet-gepubliceerde verhandelingen op van Nederlandse studenten.

4.1 Onderzoeksresultaten

In een eerste onderzoek, uitgevoerd door Schouten en Jansen (2004), wordt de mate van tevredenheid onder de gebruikers van het aanbod van de Opvoedingswinkel in ‘s- Hertogenbosch nagegaan. Een ruime meerderheid van de totale onderzoeksgroep drukt hun mate van tevredenheid uit met een zeven of hoger op een schaal van tien.

Ruim 96% van de respondenten hebben het idee dat ze ‘een beetje wel’ of ‘zeker wel’

iets aan de informatie, het gesprek of advies zullen hebben. De overgrote meerderheid geeft aan dat zij opnieuw steun zouden zoeken bij de Opvoedingswinkel. Suggesties van de ouderfiguren ter verbetering van het actuele aanbod betreffen onder andere het voorzien van cursussen, gespreksgroepen en videoanalyses.

De onderzoeksresultaten voor de verschillende aspecten van tevredenheid – die worden nagegaan in de studie van Schouten en Jansen (2004) – hebben betrekking op (a) enkele praktische aspecten zoals de locatie en de openingstijden van de winkel, (b) de geleverde dienst, (c) het spreekuur en (d) het website- en e-mailcontact.

Met betrekking tot de (a) praktische aspecten, is ruim 69% van de onderzoeksgroep tevreden met de locatie van de winkel. Iets meer dan de helft (54.7%) is ontevreden met de openingstijden van de winkel. Deze ontevredenheid wordt hoofdzakelijk geuit door werkende ouders en ouders met jonge kinderen. Driekwart van de onderzoeksgroep vindt de winkel laagdrempelig.

3 Stafmedewerker pedagogische preventie Kind & Gezin.

(30)

De (b) tevredenheid over de geleverde diensten wordt over het algemeen als zeer goed ervaren. Dit blijkt uit de tevredenheid over de bejegening4, de wijze waarop het verhaal of de vraag wordt geïnterpreteerd, de relevantie van gestelde vragen door de medewerker, de deskundigheid van de medewerker, de hoeveelheid tijd en aandacht die de respondenten krijgen en de ervaren vrijheid om zelf te bepalen wat er met de verkregen adviezen wordt gedaan. De tevredenheid met de privacy verschilt tussen de gebruikmakers van het spreekuur en diegenen die een ‘winkelcontact’ hebben. Bijna de helft van deze laatste groep geeft aan hun vraag liever te willen stellen binnen een afgesloten spreekkamer in plaats van in de winkelruimte.

Vrijwel alle respondenten van het (c) spreekuur zijn tevreden over de termijn die verstrijkt tussen het maken van een afspraak en het daadwerkelijk plaatsvinden van het gesprek. Zevenenzeventig procent vindt één uur – de duur die de Opvoedingswinkel voor het spreekuur voorziet – lang genoeg. Driekwart van de cliënten van het spreekuur heeft één gesprek gehad, 13% twee en 10% drie. Zo’n 90%

van deze respondenten beoordeelt het aantal gesprekken als voldoende tot ruim voldoende en zou het spreekuur zeker aanbevelen bij anderen.

Ruim 80% van de gebruikers van de (d) website zouden deze zeker adviseren aan anderen. De respondenten die een vraag stelden via e-mail benoemen de volgende voordelen hiervan: de anonimiteit, geen gebondenheid aan openingstijden, de deur niet uit moeten, snelheid en efficiëntie. Het onpersoonlijke contact met de winkelmedewerker wordt hier echter als een nadeel benoemd. Daarnaast blijken de vragen soms te complex om via e-mail te kunnen stellen. Loeffen (2006) gaat met haar onderzoek dieper in op de tevredenheid van ouders over de e-mail service van de Opvoedingswinkels in ’s-Hertogenbosch en Oss. Uit deze studie blijkt dat de belangrijkste reden om een vraag via e-mail te stellen is dat men niet gebonden is aan openingstijden. Het merendeel van de respondenten van dit onderzoek geven aan dat hun vraag ‘goed’ of ‘heel goed’ begrepen wordt. Op de vraag in welke mate het advies daadwerkelijk geholpen heeft, antwoorden de respondenten ‘voldoende’ of ‘ruim voldoende’. De gemiddelde score voor de algemene tevredenheid over de e-mail service van de Opvoedingswinkel van ’s-Hertogenbosch is 7.2 en voor die van Oss 7.7 op een schaal van tien.

4 Onder bejegening worden volgende houdingen van de begeleider verstaan: openheid, flexibel inspelen op de behoefte van de cliënt, de cliënt serieus nemen, tonen van betrokkenheid en vriendelijkheid (Creemers, 2005).

(31)

Creemers (2005) merkt op dat in de literatuur veelvuldig het belang van een respectvolle bejegening ten aanzien van cliënten wordt benadrukt. Men stelt echter vast dat er weinig onderzoek bekend is over de effecten van de bejegeningsaspecten binnen welzijnsinstellingen. Als antwoord hierop onderzoekt Creemers (2005) het effect van ‘video-on-the-job-meeting’ op de bejegeningskwaliteit van de pedagogisch spreekuurhouders van de Opvoedingswinkel in ’s-Hertogenbosch. In het onderzoek wordt de kwaliteit van de bejegening bij een eerste meting vergeleken met deze bij een tweede meting. Na de voormeting wordt een video-opname, van een gesprek tussen een begeleider en een cliënt, geanalyseerd met deze spreekuurhouder aan de hand van kwaliteitscriteria die gericht zijn op respectvolle bejegening. De uitkomsten van de variantie-analyse tonen dat er sprake is van een significante verbetering in de bejegening ten aanzien van de cliënten. Dit wil zeggen dat de ‘video-on-the-job- meeting’ een positief effect heeft op de opvoedingsondersteuning tijdens het pedagogisch spreekuur.

Uit de studie van Vader (2008) blijkt dat de Opvoedingswinkel voortdurend zijn aanbod wenst uit te breiden en aan te passen aan de veranderende samenleving, met haar alsmaar groter wordende rol van het internet. Op vraag van de Opvoedingswinkel van

’s-Hertogenbosch gaat Vader (2008) na of chatten een geschikt medium zou zijn voor het bieden van opvoedingsondersteuning. Hiervoor heeft zij interviews afgenomen bij instellingen die reeds werken met een chatfunctie. Vader (2008) concludeert dat chatten een geschikt middel is voor het bieden van opvoedingsondersteuning. De laagdrempeligheid en anonimiteit blijken de belangrijkste voordelen te zijn van een chatfunctie. Aangezien de jongeren van vandaag – de toekomstige ouders en gebruikers van opvoedingsondersteuning – volop opgroeien in het internettijdperk, wordt gesteld dat de vraag naar digitale hulp groter zal worden. Vader (2008) besluit dat er meer cliënten bereikt kunnen worden door het in werking stellen van een chatfunctie.

Manders (2007) gaat met haar thesisonderzoek na of het advies dat de Opvoedingswinkels van Uden, Veghel en Wijchen aanreiken, invloed heeft op het gedrag van ouderfiguren omtrent de opvoeding van hun kinderen. Deze verhandeling sluit nauw aan bij onze masterproefstudie. Manders gaat meer specifiek na of de empowerment (eigen controle), de doeltreffendheid (‘self-efficacy’) en het zelfvertrouwen (‘self-confidence’) van de ouderfiguren verhogen als gevolg van het

(32)

ontvangen van advies van de Opvoedingswinkel. Daarnaast peilt ze naar de tevredenheid, karakteristieken en opvoedingsproblemen van ouderfiguren die de winkel bezocht hebben.

De onderzoeker nam twee metingen af: een voormeting bij ouderfiguren die nog geen advies hebben gehad, maar wel een afspraak hebben voor een gesprek – de controlegroep (n = 9) – en een nameting bij ouderfiguren die reeds drie adviesgesprekken achter de rug hebben – de interventiegroep (n = 19). Beide groepen worden bevraagd door middel van een vragenlijst.

Manders (2007) stelt vast dat de Opvoedingswinkel voornamelijk bezocht wordt door ouderfiguren met een gemiddelde tot hoge socio-economische status en van Nederlandse origine. De aanmeldingsvragen hebben hoofdzakelijk betrekking op de categorieën ‘opvallend gedrag’ en ‘de manier waarop ouderfiguren omgaan met de opvoeding’. Alle ouderfiguren waren tevreden over het gekregen advies van de Opvoedingswinkel.

De drie determinanten – empowerment, ‘self-efficacy’ en ‘self-confidence’ – worden in dit onderzoek gemeten aan de hand van enkele stellingen met betrekking tot drie verschillende situaties (zie tabel 2). De eerste situatie peilt naar hoe de ouderfiguur zich in het algemeen ziet. In de tweede situatie wordt er nagegaan hoe de relatie in het algemeen is tussen de ouderfiguur en het kind waarover deze een vraag heeft. Tot slot peilt de derde situatie naar hoe de ouderfiguur zich voelt in de specifieke situatie waarover deze een vraag heeft.

(33)

Tabel 2

Uitspraken per determinant per situatie in het onderzoek van Manders (2007, p.21)

De effectmeting leverde volgende resultaten op: (a) Er is een significant verschil met betrekking tot de drie determinanten in de derde situatie. Dit houdt in dat de interventiegroep – in verhouding tot de controlegroep – een hoger gevoel van empowerment, doeltreffendheid en zelfvertrouwen heeft met betrekking tot de opvoeding na het ontvangen van advies in deze specifieke situatie. (b) In de tweede situatie wordt een significant verschil gevonden voor empowerment. Het empowermentniveau van de ouderfiguren stijgt na het krijgen van advies in deze situatie. (c) Er wordt geen significant verschil gevonden in de eerste situatie. Het gevoel van doeltreffendheid en zelfvertrouwen in de interventiegroep toont geen stijging in vergelijking met de controlegroep.

(34)

Globaal gezien blijkt uit de resultaten dat de problemen verminderen na het ontvangen van advies van de Opvoedingswinkel. Op de vraag ‘doet het probleem zich nog voor?’

is in 10.5% van de gevallen het antwoord immers ‘neen’, bij 78.9% ‘ja, maar minder dan voor de gespreken’ en bij 10.5% ‘ja’. Manders (2007) concludeert dat het advies van de Opvoedingswinkel een positief effect heeft op het gedrag van de ouderfiguren met betrekking tot de opvoeding van kun kinderen. Ze besluit dan ook dat deze interventiemethode succesvol is.

4.2 Noodzaak van verder onderzoek

Schouten en Jansen (2004) concluderen dat de respondenten over het algemeen erg tevreden zijn over de geleverde diensten vanuit de Opvoedingswinkel. Zij stellen vervolgens dat dit een solide basis vormt voor een volgende stap in onderzoek, met name het beantwoorden van de vraag of het aanbod van de Opvoedingswinkel daadwerkelijk aansluit bij de ouderfiguren en of het tot positieve resultaten leidt op langere termijn. Deze onderzoekers geven aldus aan dat uitsluitend peilen naar tevredenheid niet volstaat. Longitudinaal evaluatieonderzoek naar opvoedingsondersteuning op basis van diverse kwaliteitsaspecten dringt zich bijgevolg op. Het onderzoek van Manders (2007) geeft een aanzet hiertoe. Wij wensen ons hierbij aan te sluiten met deze masterproefstudie die peilt naar de kwaliteit van het aanbod in Vlaamse Opvoedingswinkels.

(35)

5 Een kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning

Omdat onze focus doorheen dit werk ligt op de kwaliteit van opvoedingsondersteuning – meer bepaald die van de Opvoedingswinkel – zijn we op zoek gegaan naar een onderbouwd en bruikbaar referentiekader dat deze kwaliteit in kaart brengt. Dit vonden we in het onderzoeksproject PBO99A/48/106 ‘Visie-ontwikkeling voor een beleid van gezins- en opvoedingsondersteuning in Vlaanderen’ van Vandemeulebroecke, De Munter, Hellinckx, Maes, Ghesquière en Colpin (1999). Deze onderzoekers ontwikkelden een kwaliteitskader dat een gemeenschappelijk taalkader biedt van waaruit organisaties en het beleid tot een dialoog kunnen komen over de kwaliteit van de geboden opvoedingsondersteuning (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004). Dit uitgewerkte kader (zie bijlage 1) is gebaseerd op de systeemtheorie en bestaat uit kwaliteitscriteria die verder geoperationaliseerd worden in concrete kwaliteitsindicatoren.

5.1 Kwaliteitscriteria

De kwaliteitscriteria – cursief gedrukt in bijlage 1 – duiden de wenselijk geachte kenmerken van opvoedingsondersteuning aan.

Globaal gezien bestaat het kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004) uit drie niveaus: een macro-, meso- en microniveau.

Het macroniveau, het niveau van samenleving en beleid, vormt de achtergrond waartegen organisaties opvoedingsondersteuning organiseren. Dit niveau heeft een rechtstreekse invloed op het mesoniveau.

Het mesoniveau omvat factoren die betrekking hebben op de werking van de organisatie. Het macroniveau heeft, via het mesoniveau, een onrechtstreekse invloed op het microniveau.

Op het microniveau bevindt zich het concrete ondersteunende aanbod. Het circulaire ondersteuningsproces wordt hier beschreven, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen input-, proces- en outputfactoren. Het kwaliteitskader voldoet hierdoor aan de condities van het CIPP-evaluatiemodel: Context-, Input-, Proces- en Productevaluatie (Matthews & Hudson, 2001). De inputfactoren beschrijven de uitgangssituatie: de persoonsgebonden kenmerken van diegenen die bij het ondersteuningsproces betrokken zijn. De procesfactoren weerspiegelen het geheel van pedagogische en organisatorische interventies om de vooropgestelde doelstellingen te bereiken. De resultaten van dit proces vormen de outputfactoren: wat de ondersteuning voor de

(36)

ouderfiguren, het kind, het gezin en de ruimere samenleving betekend en bijgebracht heeft.

Tot slot is het belangrijk op te merken dat de beïnvloeding tussen de verschillende niveaus ook in de andere richting werkt, namelijk van het microniveau over het mesoniveau naar het macroniveau (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004).

5.2 Kwaliteitsindicatoren

De kwaliteitsindicatoren geven concrete handelingen van begeleiders of concrete situaties aan die iets zeggen over de mate waarin het betreffende criterium gerealiseerd wordt.

Het uitschrijven van bijkomende uitleg bij de kwaliteitscriteria en een exemplarische formulering van kwaliteitsindicatoren voor elk criterium zou ons hier te ver leiden.

Daarom verwijzen we hiervoor naar het boek ‘Opvoedingsondersteuning: Visie en kwaliteit’ van Vandemeulebroecke en De Munter (2004).

Dit kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning vormt het uitgangspunt voor ons onderzoek en zal aldus in hoofdstuk III en IV uitgebreid aan bod komen.

(37)

Hoofdstuk II: Empowerment

In dit tweede hoofdstuk wordt het concept ‘empowerment’ gesitueerd binnen het domein opvoedingsondersteuning. Vervolgens wordt het ontstaan, een theoretisch kader en de definiëring van dit paradigma besproken. In een vijfde punt belichten we de implicaties van empowerment voor de hulpverlening. Tot slot worden er een conclusie, kritische kanttekeningen en onderzoeksresultaten omtrent empowerment geformuleerd.

1 Situering

Empowerment vormt een belangrijke leidende gedachte binnen het domein opvoedingsondersteuning. Dit bleek reeds uit de begripsomschrijving en het kwaliteitskader voor opvoedingsondersteuning (zie hoofdstuk I). In onderstaand citaat uit het voorstel van resolutie betreffende opvoedingsondersteuning (2000) van het Vlaams Parlement, wordt dit eveneens duidelijk.

“Opvoedingsondersteuning is gericht op de ondersteuning van het opvoedingsproces. Het gaat om het verbeteren van de opvoedingssituatie van kinderen, waarbij ouders en opvoeders het aangrijpingspunt vormen. Het sleutelbegrip bij opvoedingsondersteuning is ‘empowerment’: versterken van de aanwezige opvoedingscapaciteiten en vergroten van de mondigheid. De gezinnen moeten in staat gesteld worden om zelf problemen aan te pakken en op te lossen. Er mag geen afhankelijkheid van deskundigen gecreëerd worden” (Becq, 2000, p.3).

Gezien de centrale rol van empowerment binnen het domein opvoedingsondersteuning, wensen wij dit als centraal aspect op te nemen in ons onderzoek naar de kwaliteit van de werking van de Opvoedingswinkel.

(38)

2 Ontstaan van het empowermentparadigma

Empowerment staat inmiddels voor een paradigma, een denk- en handelingskader.

Een wisseling van paradigma gebeurt echter niet plots. Van Regenmortel (2002) stelt dat een aantal scharniermomenten zijn voorafgegaan aan de verschuiving naar het empowermentparadigma.

2.1 Herontdekking van de armoede

Het ontstaan van het empowermentconcept brengt ons terug naar de jaren zestig in de Verenigde Staten. Ondanks de ‘gouden’ economische welvaart van de beginjaren zestig, was de kloof tussen arm en rijk en tussen blank en zwart nooit zo groot. Men spreekt van de herontdekking van de armoede. Tijdens deze periode treden drie vernieuwende aspecten op de voorgrond die centrale componenten van empowerment zullen vormen (Van Regenmortel, 2002).

Allereerst krijgt men meer en meer oog voor de psychologische gevolgen van armoede en dan vooral voor de gevoelens van machteloosheid bij personen die in armoede leven. Deze machteloosheidgevoelens worden als een centraal kenmerk bij armen gezien met gevolgen voor gedrag en attitude: bijvoorbeeld politiek inactief en niet- georganiseerd, fatalistisch en overtuigd dat men niet de kracht heeft om de eigen situatie te beïnvloeden. Dit wordt ‘low sense of control’ genoemd (Levens, 1968, vermeld in Van Regenmortel, 2002).

Gepaard met voorgaand inzicht, ziet men stilaan het belang van de participatie van personen die in armoede leven. Als reactie worden er voor hen opleidings- en tewerkstellingsprogramma’s opgericht waarin zijzelf meewerken aan de organisatie en een stem krijgen in de beslissingsraden. Door een actieve en betekenisvolle participatie zullen het ‘self-concept’ en de motivatie veranderen. Participatie wordt hierdoor als een belangrijk middel gezien om gevoelens van machteloosheid te bestrijden en controle te verwerven (Van Regenmortel, 2002).

De derde component is het stimuleren van het kritisch bewustzijn. Hierbij wordt het bieden van inzicht in structuren, bronnen en processen van de samenleving als een noodzakelijke tussenstap beschouwd naar het verwerven van controle. Dit toenemend kritisch bewustzijn leidt tot het ontstaan van tal van sociale actiebewegingen. Zo is er bijvoorbeeld een enorme groei van zelfhulpbewegingen waarbij het mobiliseren van eigen krachten centraal staat (Van Regenmortel, 2002).

(39)

2.2 Ontnuchtering na de ‘War on Poverty’

In de jaren zeventig is er sprake van een zekere ontnuchtering – na de hoger beschreven ‘War on Poverty’ – die psychologische gevolgen heeft voor het individu en de gemeenschap. Op het individuele vlak manifesteert zich namelijk het krachtige mechanisme van de ‘surplus powerlessness'. Dit verwijst naar de verinnerlijkte gevoelens van machteloosheid. Bij de gemeenschap groeit hierdoor de behoefte aan

‘the psychological sense of community’ (Van Regenmortel, 2002). Sarason definieert dit psychologisch gemeenschapsgevoel als volgt: “The sense that one belongs in and is meaningfully a part of a larger collectivity (…) the sense that there is a network of and structure to relationships that strengthens rather than dilutes feelings of loneliness”

(1974, vermeld in Van Regenmortel, 2002, p.66).

2.3 Grondleggers

Belangrijke beginselen voor empowerment situeren zich aldus in de jaren zestig en zeventig in de Verenigde Staten. Simon (1994, vermeld in Van Regenmortel, 2002) stelt echter dat de basisprincipes al veel vroeger geformuleerd werden. Volgens hem is de empowermentidee sinds 1890 binnen de praktijk van het sociaal werk gegroeid op basis van volgende vijf aspecten: (a) de partnerschapsidee, (b) het benadrukken van capaciteiten, (c) de duale focus van individuen en hun omgeving, (d) personen zien als actieve wezens met rechten, verantwoordelijkheden, noden en claims en (e) een bewust selectieve aandacht voor de meest ‘disempowerde’ individuen of groepen.

Er wordt ook vaak verwezen naar Paulo Freire als inspiratiebron voor het empowermentgedachtegoed. Met het begrip ‘conscientização’ verwijst hij in zijn boek

‘Pedagogie van de onderdrukten’ naar “het leerproces dat nodig is om sociale, politieke en economische tegenstellingen te begrijpen en om maatregelen tegen de onderdrukkende verhoudingen van de werkelijkheid te treffen” (Freire, 1972, p.162).

Freire stelt dat het vormingsproces enkel kan plaatsvinden in een samenwerkingsrelatie, een dialogale relatie. Het dialogisch handelen, waarin samen gesproken wordt over de werkelijkheid en die werkelijkheid ook in vraag gesteld wordt (de problematiserende methode), is gericht op het wijzigen van het zelfbewustzijn van mensen. Hoewel er niet expliciet wordt verwezen naar empowerment, zijn de basisprincipes van deze benadering toch aan de orde (Vandemeulebroecke & Nys, 2001).

(40)

3 Een theoretisch kader van empowerment

Vooraleer we komen tot de definiëring van het begrip empowerment, dienen de fundamentele aspecten ervan verder uitgediept te worden. Wij volgen hierbij de indeling volgens Van Regenmortel (2002).

3.1 Een open-ended construct

Empowerment is een ‘open-ended construct’, gebaseerd op de veronderstelling dat het een continue variabele is. Dit betekent dat er verschillende gradaties mogelijk zijn.

Rappaport (1984) haalt bijvoorbeeld het onderscheid aan tussen ‘besef van beheersing’ wat wijst op een attitudeverandering en ‘actuele beheersing’ waar er een gedragsverandering plaatsvindt. Deze variabele kan bovendien variëren over de tijd heen, daarom spreekt men ook van een ‘developmental construct’ (veranderbaarheid).

Ten slotte kan empowerment ook verschillende vormen aannemen naargelang de beoogde context en populatie (Van Regenmortel, 2002).

3.2 Een multilevel construct

Empowerment is naast een ‘open-ended construct’ ook een ‘multilevel construct’.

“De misvatting bestaat om empowerment enkel op het individuele niveau te situeren en om het te hertalen als het vergroten van de individuele verantwoordelijkheid (de zogenaamde ‘individuele bias’). Empowerment is evenwel een meerlagig concept waarbij het individuele welzijn van personen en groepen onlosmakelijk verbonden is met de bredere sociale en politieke context” (Van Regenmortel, 2008, p.112).

Ook Friele (1998) wijst erop dat effectieve empowerment niet alleen een individuele aangelegenheid is, maar ook uitdrukkelijk een collectief element heeft. Empowerment moet met andere woorden plaatsvinden op verschillende niveaus.

Men onderscheidt vier niveaus, met name het (a) individuele of psychologische, (b) groeps-, (c) organisatie- en (d) gemeenschapsniveau (Schulz, Israel, Zimmerman, &

Checkoway, 1995; Zimmerman, 1999, vermeld in Nys, 2004). Deze niveaus zijn onderling verbonden, wat duidt op de interactieve aard van empowerment met een continue focus op de relaties tussen individuen en hun omgeving (Van Regenmortel, 2002). Cowger (1994, vermeld in de Ree, 1998) spreekt in dit verband over de dynamiek tussen ‘persoonlijke’ en ‘sociale’ empowerment. Hierbij wordt respectievelijk verwezen naar de zelfbepaling op het niveau van het denken en het gedrag en naar de organisaties en voorzieningen die kansen scheppen om persoonlijke empowerment mogelijk te maken.

(41)

3.3 Empowering processes en empowered outcomes

Bij de vier bovengenoemde niveaus dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen ‘empowering processes’ (processen) en ‘empowered outcomes’ (resultaten).

‘Empowering processes’ zijn strategieën die gericht zijn op het bereiken van welbepaalde doelen (zie ‘empowered outcomes’) zoals het verwerven van controle of

‘mastery’, het mobiliseren van bronnen en het kritisch bewustworden of begrijpen van de sociale omgeving (Fetterman, 1996). Deze processen verwijzen dus naar de manier waarop mensen, groepen, organisaties en (lokale) gemeenschappen krachtiger of

‘empowered’ worden.

De processen op het individuele niveau hebben betrekking op het creëren van een individuele betrokkenheid binnen een groep, organisatie of gemeenschap. Vanuit een groeiende betrokkenheid kan op groepsniveau gewerkt worden aan het ontwikkelen van een gevoel van identificatie met de groep en het werken aan een gemeenschappelijk doel (Israel, Checkoway, Schulz, & Zimmerman, 1994). Gedeeld leiderschap en participatie in het nemen van beslissingen, maken deel uit van de processen die zich op organisatorisch niveau afspelen. Als laatste hebben de processen op het gemeenschapsniveau betrekking op het toegankelijk maken van het (lokaal) bestuur, de media en andere bronnen (Nys, 2004; Van Regenmortel, 2002).

De ‘empowered outcomes’ verwijzen naar de resultaten van deze empowermentprocessen. Net zoals bij de processen is er bij de resultaten ook sprake van verschillende analyseniveaus (Fetterman, 1996).

De resultaten op individueel niveaukunnen uitgedrukt worden in de mate waarin de betrokkenen aan kracht gewonnen hebben (Fetterman, 1996). Het betreft situatiespecifieke waargenomen controle en competentie, kritisch bewustzijn en interacties (op het groepsniveau) die resulteren in het ondernemen van al dan niet gemeenschappelijke actie of proactief gedrag. Op het niveau van de organisatie kan er sprake zijn van volgende ‘outcomes’: de aanwezigheid van organisatorische netwerken, de effectieve mobilisatie van bronnen om de vooropgestelde doelen te bereiken en beleidsbeïnvloeding. De resultaten op gemeenschapsniveau kunnen betrekking hebben op de toegankelijkheid van bronnen en voorzieningen in de gemeenschap, de kansen van burgers voor deelname aan de gemeenschap, de aanwezigheid van organisatorische coalities en de mate waarin die gemeenschap door

(42)

pluralisme gekenmerkt wordt (Vandemeulebroecke & Nys, 2001; Van Regenmortel, 2002).

Deze drie wezenlijke aspecten van empowerment zijn geïntegreerd in het kwaliteitskader dat de basis vormt voor het masterproefonderzoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

8 Ook hier moet er mee rekening gehouden worden dat een aantal opvoedingswinkels nog maar net opgestart waren met de uitbouw van een adviesfunctie.. Een belangrijke beperking is

Pedagogische ondersteuning (bij de ontwik- keling en opvoeding van een kind) door versterken van het eigenwaardegevoel en het opbouwen van een posi- tief zelfbeeld als ouder,

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

Afrikaanse ouders aan het woord Afrikaanse ouders van tieners vertellen hoe zij tabak, alcohol en drugs aanpakken in de opvoeding. Thematische filmpjes met

Ouders die tevreden zijn over de opvoeding maken zich minder vaak zorgen over hun kinderen en vinden de opvoeding minder zwaar dan ouders die ontevreden zijn.. Positief

“loket”biedt niet alleen instrumentele steun (b.v. informatiefolders) maar biedt zeker ook emotionele steun doordat er geluisterd wordt naar vragen en zorgen van ouders. Zo nodig

De algemene onderzoeksvraag die we met dit onderzoek trachten te beantwoorden is: ‘Hoe is het gesteld met de kwaliteit van de opvoedingsondersteuning die

Het aanbod is groot, maar bevat wel lacunes. Veel interventies richten zich op een bepaalde fase in de ontwikkeling, maar als het gaat om optimale schoolloopbanen zou het lonen