• No results found

Hoofdstuk II: Empowerment

7 Toch maar kritisch blijven

Critici – zoals Gillies, Hermanns en Ramaekers – staan sceptisch tegenover opvoedingsondersteuning en de empowermentvisie. Zij beargumenteren hun betoog op basis van volgende kanttekeningen. Allereerst merkt men op dat opvoedingsondersteuning niet hét wondermiddel is voor het bieden van optimale ontwikkelingskansen aan kinderen en jongeren. Andere zaken liggen immers mee aan de basis voor de aanwezigheid van deze kansen. Risicofactoren, van welke aard dan ook, ontregelen de adaptieve competenties van gezinnen. Veel van deze factoren zijn verbonden met de maatschappelijke en economische positie van het gezin (Hermanns, 2006). Zigler (1992, vermeld in Hermanns, 2006) stelt in dit verband:

“The problems of many families will … only be solved by changes in the basic features of the infrastructure of society. No amount of counselling, early childhood curricula, or home visits will take the place of jobs that provide decent incomes, affordable housing, appropriate health care, optimal family configurations or integrated neighbourhoods where children encounter positive role models”

(Hermanns, 2006, p.157).

Goris et al. (2006) verwoorden ditzelfde standpunt aan de hand van een voorbeeld waarin ze zich afvragen wat een alleenstaande moeder heeft aan adviezen over het omgaan met een huilbaby terwijl al haar energie gaat naar het vruchteloos zoeken naar een gepaste woonst en werk. Zij stellen dat ouderfiguren hun opvoedende taak slechts tot een goed einde kunnen brengen wanneer ook de samenleving instaat voor een opvoedingsomgeving waar alle kinderen en jongeren in zo goed mogelijke omstandigheden kunnen opgroeien. Men pleit met andere woorden voor een gedeelde verantwoordelijkheid voor de opvoeding van kinderen, gedragen door de ouderfiguren en de samenleving. De kritische bemerking die Goris et al. (2006) hierbij leveren, is dat de kern van opvoedingsondersteuning binnen het gezin ligt en dat alles daarrond of buiten niet wordt opgenomen in het decreet, hoewel het de relatie tussen de ouderfiguur en het kind mee bepaalt. De vraag wordt dan ook gesteld of opvoedingsondersteuning wel nodig is en of, zoals Goris et al. (2006) het stellen, deze wel enige zoden aan de dijk brengt.

In een volgende kritiek, geuit door Gillies (2005) en Ramaekers (2005), wordt een gevaar van empowerment beschreven. Zij stellen namelijk dat onder het mom van het empowermentgedachtegoed – het ondersteunen van ouderfiguren door hen te helpen om zichzelf te helpen – de verantwoordelijkheid voor opvoeding volledig wordt

afgeschoven op de ouderfiguren. Ramaekers (2005) stelt in dit verband dat personen alsmaar meer individuele consumenten worden die steeds meer gedwongen worden om aansprakelijkheid op te nemen voor hun eigen veiligheid, gezondheid, tewerkstelling alsook de opvoeding van hun kinderen. Beide auteurs besluiten dat het empowermentprincipe als excuus wordt gebruikt om de verantwoordelijkheid voor opvoeding volledig bij de ouderfiguren te leggen. De gedeelde verantwoordelijkheid van het gezin en de maatschappij voor opvoeding wordt aldus genegeerd.

Als derde kritische noot verkondigt Gillies (2005) dat ondanks de retoriek van empowerment de huidige klemtoon bij ondersteuning een ‘top-down’-projectie vormt van waarden en normen op gezinnen. Zodoende wordt conformiteit nagestreefd in plaats van toegang tot ‘parenting resources’ en autonomie van de persoon (empowerment). Diegenen die zich niet willen conformeren naar deze waarden van de blanke middenklasse, worden ervan beschuldigd zichzelf uit te sluiten door het niet opnemen van hun verantwoordelijkheid en de sociale cohesie te bedreigen.

Vanobbergen, Vandenbroeck, Roose en De Bie (2006) stellen dat ouderfiguren die niet meewerken tijdens de ondersteuning gelabeld worden als onverantwoordelijk en vaak op een onderdrukkende manier worden behandeld. In deze gedachtegang wordt de basisoorzaak van de klasseverschillen echter genegeerd (Gillies, 2005). Er wordt immers voorbijgegaan aan de cruciale impact van structurele factoren zoals armoede, onveiligheid en slechte levensomstandigheden, wat ook aan bod kwam in de eerst geformuleerde kritiek. De noodzaak tot morele inclusie lijkt een goede maatregel tegen sociale uitsluiting, maar is volgens Gillies (2005) een autoritair streven naar conformiteit. Beter zou men een legitieme inspanning leveren die zich richt op de materiële basis van ongelijkheid. De verbintenis die de overheid aangaat met betrekking tot het ondersteunen van ouderfiguren zou aldus gedreven worden door een specifieke morele agenda die ernaar streeft het gedrag van (marginale) gezinnen te controleren. Gillies (2005) vraagt zich doorheen zijn betoog af in hoeverre er met opvoedingsondersteuning werkelijk tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van ouderfiguren. Goris et al. (2006) stellen dat het beleid inzake opvoedingsondersteuning de gulden middenweg moet kiezen tussen enerzijds een autoritaire en dwingende attitude en anderzijds een soort ‘laissez-fair’ houding. Hierdoor maakt de overheid duidelijk dat ze in het bepalen van waarden rond opvoeding steeds één van de medespelers is.

Een laatste bedenking, van Ramaekers (2005), heeft betrekking op gevolgen van de beweging van het expertmodel naar de empowermentbenadering in opvoedingsondersteuning. Hij stelt dat het verlaten van de autoritaire deskundige begeleiderspositie implicaties heeft voor de rol van zowel de professional of begeleider als de ouderfiguur. Deze laatste wordt meer en meer beschouwd als een participant in het ondersteuningsproces en de professional als een facilitator ervan. Ramaekers (2005) beargumenteert dat de professional zichzelf door deze positieverandering meer en meer op de achtergrond plaatst. De oorzaak hiervan ziet hij in het feit dat zij angst kennen om wat de ouderfiguren zeggen verkeerd of te sterk te interpreteren of zelfs te vervormen. Hierdoor zouden de begeleiders het idee krijgen dat ze beter op de achtergrond kunnen blijven, stil en elk zijn eigen perspectief hebbend. De professional wil hierdoor de risico’s ontwijken die inherent verbonden zijn aan taal. Samenvattend stelt Ramaekers (2005) dat de hedendaagse conceptualisering van opvoedingsondersteuning faalt in het correct aanduiden van de rol van de professional en lokt het idee uit dat deze een abstinente houding zou moeten aannemen.

Ramaekers (2005) reageert hierop en zegt dat begeleiders moeten (durven) spreken.

Hij geeft kracht aan dit betoog door te stellen dat respect en sensitiviteit voor ouderfiguren geen onwilligheid tot beoordelen – tot het gebruiken van taal – moet impliceren. De professional moet door zijn spreken stemmen onthullen die anders onuitgesproken blijven door ouderfiguren. Zo ontstaat er een diepgaande discussie en dialoog tijdens opvoedingsondersteuning waarbij de professional de uiteindelijke beslissing overlaat aan de ouderfiguren zelf. Men moet niet spreken in de plaats van de ouderfiguren (zoals in de expertbenadering) maar wel hun stemmen erkennen.

Het empowermentprincipe kent aldus voor- en tegenstanders. In dit werk zal er gepeild worden naar de mening van het praktijkveld, medewerkers van de Opvoedingswinkel, hieromtrent.