• No results found

Hoofdstuk IV: Onderzoeksopzet

5 Intersubjectieve navolgbaarheid

Swanborn (1991) stelt de eis van ‘verantwoording’ aan de onderzoeker. Onderzoek moet nagelezen en beoordeeld kunnen worden door andere onderzoekers. Hiervoor moet de rapportering alle denkstappen en alle genomen beslissingen duidelijk weergeven. Deze intersubjectieve navolgbaarheid wordt ook door Kelchtermans (1999b) aangenomen als algemeen regulatief idee voor de onderzoekskwaliteit. De onderzoeker “beschrijft zijn activiteiten, zijn keuzes en beslissingen zo helder en uitvoerig dat anderen het hele onderzoeksproces in principe stap voor stap kunnen reconstrueren en herhalen” (Kelchtermans, 1999b, p.148). Een belangrijk instrument hiervoor was het onderzoeksdraaiboek in bijlage 6, dat een beeld geeft van het onderzoeksverloop. Dit draaiboek geeft namelijk de vele contacten weer die we hadden met de deelnemende Opvoedingswinkels.

In wat vooraf ging, hebben wij reeds meerdere keuzes in ons onderzoek beargumenteerd. Omdat deze masterproefstudie volledig wenst te zijn, geven we hieronder de genomen beslissingen – die hoger nog niet aan bod kwamen – bij de gevolgde onderzoeksweg weer.

Vanuit onze onderzoeksinteresse en probleemstelling wilden wij onderzoek verrichten naar de Opvoedingswinkel als vrij nieuwe en laagdrempelige ondersteuningsorganisatie. De streekproef van vijf winkels – te Antwerpen, Genk, Leuven, Mechelen en Turnhout – gebeurde op basis van meerdere criteria. Allereerst was de bereikbaarheid van de winkel een beduidend criterium. Dit omdat wij binnen de beperkte éénjarige periode waarin deze masterproef geschreven moest worden, toch meerdere malen deze voorziening zouden moeten bezoeken. Daarom hebben wij contact opgenomen met de Opvoedingswinkels van Antwerpen, Brussel, Leuven en Mechelen. Enkel Brussel was niet bereid deel te nemen aan ons onderzoek omdat deze van mening waren nog niet lang genoeg opgestart te zijn om geëvalueerd te worden en ook omdat de meeste bezoekers van deze winkel anderstalig zijn (en dus niet behoorden tot onze onderzoeksgroep). Omdat de winkelwerking in Antwerpen, Leuven en Mechelen nog in hun kinderschoenen stond, achtten we het belangrijk om de twee Opvoedingswinkels met de meeste ervaring, namelijk Genk en Turnhout, ook in onze steekproef op te nemen. Dit tweede criterium pasten we toe om een meer representatief beeld te kunnen schetsen van (de kwaliteit in) de Vlaamse Opvoedingswinkel.

Beredeneerde onderzoeksstappen waren ook wezenlijk om toegang tot de onderzoekssetting en -populatie te kunnen bekomen. Maso en Smaling (1998) stellen dat de wijze waarop de respondenten worden benaderd zeer belangrijk is voor het al dan niet krijgen van toestemming voor onderzoek. Naar de principes van deze auteurs hieromtrent, hebben wij het onderwerp en het praktisch belang van het onderzoek geëxpliciteerd bij de eerste contactopname met de Opvoedingswinkels. Hierbij moesten we ervoor zorgen dat we niet zoveel vertelden dat het onderzoek in gevaar kon komen en niet zo weinig vertelden dat de onderzochten tijdens het onderzoek het idee zouden krijgen dat ze verkeerd of onvoldoende zijn voorgelicht (Maso & Smaling, 1998, p. 41). Onze studie mocht niet te bedreigend lijken voor de organisaties, daarom kozen we ervoor om bij aanvang enkel een korte schets te geven van het onderzoeksdoel en -opzet. We vertelden in deze fase nog niet expliciet dat we de verschillende Opvoedingswinkels wilden vergelijken. Kvale (1996) spreekt hier van een

‘informed consent’ of ‘geïnformeerde toestemming’.

Een volgende cruciale principe – volgens Maso en Smaling (1998) – om toestemming te krijgen voor onderzoek, was het garanderen van vertrouwelijkheid. Aangezien laagdrempeligheid en daarbij het verzekeren van de anonimiteit van de ouderfiguren zeer hoog in het vaandel wordt gedragen in de Opvoedingswinkel, moesten wij verzekeren dat dit laatste werd gewaarborgd. Dit deden we door de naam van de respondent niet te vragen in de vragenlijst en de anonimiteit van de bevraging nadrukkelijk te benoemen op het introductieblad. Elke vragenlijst werd vergezeld van een enveloppe waarin de respondent zijn/haar ingevulde exemplaar kon deponeren en deze vervolgens toekleven. Wij trachtten hiermee het risico op sociaal wenselijke antwoorden te verkleinen. Om de ‘response rate’ te verhogen, wilden wij postzegels ter beschikking stellen van de respondenten. Onze financiële mogelijkheden waren echter te beperkt om zegels te voorzien voor A4-enveloppes. Er werden in totaal honderdvijftig blanco exemplaren verspreid over de vijf Opvoedingswinkels.

De geselecteerde Opvoedingswinkels – van de steden Antwerpen, Genk, Leuven, Mechelen en Turnhout – stemden toe met ons onderzoek. De drie winkels uit de provincie Antwerpen wezen er wel op dat onze vragenlijst niet zou worden afgenomen bij de ouderfiguren die het Triple P-programma volgen. Dit omdat deze ouders reeds vragenlijsten moesten invullen in het kader van Triple P en de begeleiders het niet verantwoord vonden de respondenten te vragen beide vragenlijsten in te vullen.

Het basisidee was om de kwaliteit van de Opvoedingswinkel te bepalen met een voor- en nameting aan de hand van vragenlijsten. Wegens de korte tijdspanne voor dit onderzoek hebben wij gekozen voor een retrospectieve vragenlijst die afgenomen zou worden na afloop van de begeleiding. Bij dit soort bevraging wordt teruggekeken op de invloed van de geboden ondersteuning. Om vrij vanzelfsprekende redenen werd er gekozen om de retrospectieve vragenlijst enkel te laten afnemen bij mensen die adviesgesprekken en groepssessies volgden. Het is namelijk niet zinvol om onze vragenlijst – die voornamelijk peilt naar empowerment – te laten invullen wanneer de ouderfiguur enkel ondersteund is geweest met een kort onthaalmoment in de winkel bij bijvoorbeeld de zoektocht naar een boek, een brochure of een goede kinderopvangmogelijkheid. Het contact tussen de begeleider en de gebruiker van de winkel is hier niet intens genoeg.

Alvorens te starten met het vragenlijstonderzoek deden we een piloottest (Billiet, 1992). Dit hield in dat wij de vragenlijst voorlegden aan enkele vrienden en familieleden (n = 7) om onder meer onduidelijke of moeilijke vragen op te sporen en te peilen naar hoe lang het duurt om deze in te vullen. Wij pasten onze vragenlijst aan naar de feedback van deze pilootpopulatie. Vervolgens werd er een preliminaire draft (Portney

& Watkins, 2000) van dit meetinstrument voorgelegd aan de medewerkers van de Opvoedingswinkels. In de finale versie werd rekening gehouden met de opmerkingen van deze ‘experten’. Dit alles in functie van de inhoudsvaliditeit. Enkel op de bemerking van sommige begeleiders om de vragenlijst in te korten, zijn we niet ingegaan omdat de lengte van dit instrument aansloot bij deze uit de literatuurstudie en wij ons conceptueel kader – alle kwaliteitsfactoren – goed wilden omvatten. Verder achtten wij het belangrijk om meerdere uitspraken per variabele te hanteren in de vragenlijst om de geldigheid te bevorderen (Billiet, 1992). Eén vraag of item kan namelijk onmogelijk voldoende het bedoelde aspect dekken. Ook kan er bij het beantwoorden van één enkel item gemakkelijk sprake zijn van 5% verkeerde classificaties omwille van toevalsfouten (bijvoorbeeld verstrooidheid). Door meerdere items die hetzelfde meten (parallelle meting) in de vragenlijst op te nemen, verhoogt de betrouwbaarheid van het meetresultaat omdat de toevallige fouten zichzelf opheffen of in omvang verminderen (Billiet, 1992).

Er werd in samenspraak met de begeleiders van de Opvoedingswinkels beslist dat zij zelf de vragenlijsten zouden overhandigen. De onderzoekers verkozen dit niet zelf te doen om het laagdrempelige karakter van de ondersteuning niet in gedrang te

brengen. Daarnaast waren zij van mening dat de begeleiders, omdat ze reeds een zekere vertrouwensrelatie hebben opgebouwd met de cliënt, beter geplaatst zijn om de ouderfiguren te stimuleren tot deelname aan het onderzoek. Ook had het zeer veel tijd gevraagd van de onderzoekers als deze in alle Opvoedingswinkels geregeld aanwezig moesten zijn.

Bij het overhandigen van de blanco vragenlijsten aan de Opvoedingswinkels, kreeg elke medewerker een begeleidende brief (zie bijlage 7) met de richtlijnen voor de afname. Zo werd hierin onder andere het onderzoeksdoel, de doelpopulatie, onze contactgegevens en een hokje voor het aanvinken van de ‘response rate’ vermeld.

Verder volgden wij ons onderzoek telefonisch en via mail op.

Het interview met de medewerkers werd afgenomen in de Opvoedingswinkel door beide onderzoekers. Er werd beslist om de rapportering hiervan anoniem te doen om de kans op sociaal wenselijke antwoorden te verkleinen en er voor te zorgen dat de respondent zich minder ‘bedreigd’ voelde. Wel werd overeen gekomen om de Opvoedingswinkel te benoemen in onze analysetekst. De tien topics van het semi-gestructureerd interview werden op voorhand doorgegeven aan de respondent, zodat deze reeds een globaal beeld kreeg van de inhoud van het vraaggesprek.