• No results found

Hoofdstuk IV: Onderzoeksopzet

3 Onderzoeksmethode

3.3 De meetinstrumenten

Hieronder wordt de concrete inhoud geschetst van de drie meetinstrumenten die wij gebruikten in ons onderzoek. Deze zijn gerelateerd aan het gekozen conceptueel (kwaliteits)kader en aldus ook aan de onderzoeksvragen.

3.3.1 De retrospectieve vragenlijst

Allereerst bevat onze vragenlijst een introductieblad waarop het doel van de studie, het waarom ‘jij’ gekozen bent, de geschatte duur voor de invulling en de gewaarborgde anonimiteit beschreven staan (Bartelds et al., 1978; Portney & Watkins, 2000).

De retrospectieve vragenlijst (zie bijlage 3) werd uitgewerkt op basis van bestaande materialen voor dataverzameling die gehanteerd worden in de onderzoeksliteratuur omtrent empowerment en tevredenheid in hulpverlening (zie hoofdstuk III).

In bijlage 4 wordt weergegeven hoe de vragen of uitspraken uit de retrospectieve vragenlijst zich verhouden tot de onderzoeksvragen en bijgevolg ook tot het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). Dit meetinstrument werd namelijk opgesteld om factoren op het microniveau van ons conceptueel kader te toetsen. Aanvullend wordt in deze bijlage de bron van elke vraag benoemd. Dit wil zeggen dat, indien de vraag is overgenomen uit een bestaande vragenlijst, dit instrument wordt aangegeven.

Een algemene verduidelijking van de retrospectieve vragenlijst die wij hanteerden in ons onderzoek volgt hieronder.

Het eerste deel van de vragenlijst bestrijkt hoofdzakelijk demografische vragen. Er wordt hierbij gepeild naar het geslacht, de leeftijd van de ouderfiguur en het kind, de gezinssamenstelling, de nationaliteit, het opleidingsniveau en het gezinsinkomen.

Verder worden er ook variabelen met betrekking tot de ondersteuning bevraagd: de hulpvra(a)g(en), het aantal en de soort contactmomenten, eerdere ervaringen met opvoedingsondersteuning en de weg naar de Opvoedingswinkel. Er wordt ook gevraagd om een score te geven op tien met betrekking tot de perceptie van de ernst van het opvoedingsprobleem waarvoor de ouderfiguur zich aanmeldt. Godley et al.

(1998) stellen hier dat deze perceptie van de ouderfiguur een goede predictor is voor oudertevredenheid. Hoe hoger de score, hoe lager de tevredenheid.

Zoals ook in bijlage 4 weergegeven, evalueert dit deel van onze vragenlijst de inputfactoren op het ouderniveau.

Deel twee en drie van de vragenlijst betreffen uitspraken die men moet scoren op een vijf-punten Likertschaal gaande van ‘zeer mee oneens’ tot ‘zeer mee eens’.

Het tweede deel bevat uitspraken over de begeleider van de Opvoedingswinkel. Deze tien uitspraken formuleerden wij zelf voor de kwaliteitscriteria ‘positief vertrekpunt’,

‘betrokkenheid van de kinderen’, ‘vraaggestuurd aanbod’, ‘faciliterende houding’ en

‘dialogale relatie’ (zie bijlage 4) op basis van kwaliteitsindicatoren uit het kader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). Deze criteria bevinden zich in dit kwaliteitskader onder de procesfactoren.

Het derde deel bevat uitspraken over de ondersteuning die de Opvoedingswinkel biedt. Deze uitspraken omvatten vier kwaliteitscriteria van de outputfactoren uit het kwaliteitskader (Snoeck & Van den Wijngaerde, 2004). Hier hebben wij meestal beroep gedaan op bestaande meetinstrumenten, zoals per uitspraak weergegeven wordt in bijlage 4. Het eerste kwaliteitscriterium ‘betekenisverlening ouders’ wordt in onze vragenlijst onder andere gemeten aan de hand van twee vragen uit de ‘Client Satisfaction Questionnaire’. Deze CSQ (Larsen, Attkisson, Hargreaves, & Nguyen, 1979) beoordeelt het tevredenheidsniveau van de cliënt met betrekking tot de sociale dienstverlening. Het betreft een lijst met acht vragen die de respondent dient te beantwoorden op een vier-puntenschaal van ‘vrij ontevreden’ tot ‘zeer tevreden’. De CSQ werd reeds gebruikt in een groot aantal settings en is betrouwbaar bewezen met een alfacoëfficiënt van .92 (Walsh & Lord, 2004).

Het tweede kwaliteitscriterium waarnaar in dit deel van de vragenlijst gepeild wordt, is

‘toename van de oudercompetentie’. Enkele vragen van de ‘Family Empowerment Scale’ (FES) werden hiervoor gebruikt. De FES is een instrument met vierendertig items en ontworpen om het empowermentniveau van ouderfiguren met emotioneel verstoorde kinderen te meten (Koren, DeChillo, & Friesen, 1992). Deze FES-vragenlijst is gebaseerd op een tweedimensionale definitie van empowerment: de drie empowermentniveaus (gezins-, organisatie- en gemeenschapsniveau) en de drie uitingen van empowerment (attitude, kennis en gedrag). De vragenlijst in ons onderzoek betreft enkel uitspraken op het niveau van het gezin. Voor elk item kan de respondent een score geven van één (‘helemaal niet eens’) tot vijf (‘helemaal eens’) waarbij hogere scores op meer empowerment wijzen (Koren et al., 1992). Dit meetinstrument toont betrouwbaarheid en validiteit met een kappacoëfficiënt van .77 en alfacoëfficiënten van .88 voor het gezinsniveau, .87 voor het organisatieniveau en .88 voor het gemeenschapsniveau (Singh & Curtis, 1995).

De meeste uitspraken voor het bepalen van de oudercompetentie en ook deze voor het kwaliteitscriterium ‘versterken (in)formele netwerk’ komen uit de retrospectieve versie van de Vragenlijst Empowerment (EMPO) van Damen en Veerman (2005). De EMPO is bedoeld om inzicht te krijgen in de empowermentgerichte uitkomsten van het hulpverleningsproces van volwassen cliënten die door zorginstellingen worden begeleid. De Vragenlijst Empowerment maakt een onderscheid tussen (a) de mate waarin cliënten het gevoel hebben de situatie waarin ze verkeren te beheersen (besef van beheersing) en (b) de mate waarin ze invloed kunnen uitoefenen om de situatie waarin ze verkeren daadwerkelijk te beïnvloeden (actuele beheersing). In totaal bestaat de EMPO uit achtenvijftig uitspraken die verspreid zijn over twee delen, namelijk deel 1 vanuit de cliënt als persoon en deel 2 vanuit de cliënt als opvoeder (Damen & Veerman, 2005). Bij iedere uitspraak wordt aan de respondent gevraagd aan te geven in hoeverre hij/zij het ermee eens is. De antwoordcategorieën zijn volgens een Likertschaal vormgegeven en bestaan uit vijf keuzemogelijkheden gaande van ‘zeer mee oneens’ tot ‘zeer mee eens’. De vragenlijst in ons onderzoek betreft enkel uitspraken uit het tweede deel van de EMPO (de cliënt als opvoeder). Voorlopig onderzoek laat hoge Cronbach’s alfacoëfficiënten zien, boven de .90 (Damen &

Veerman, 2005), wat wijst op een hoge betrouwbaarheid van deze vragenlijst.

Voor het laatste kwaliteitscriterium ‘toename welbevinden kind’ formuleerden we zelf een uitspraak.

In het vierde en laatste deel van de vragenlijst kozen we voor een kwalitatieve meting.

De studie van Perreault, Leichner, Sabourin en Gendreu (1993, vermeld in Godley et al., 1998) vergelijkt kwantitatieve en kwalitatieve methodes en laat zien dat de uitingen van ontevredenheid vaker in een kwalitatieve context worden gevonden. Wij kozen dan ook voor drie open vragen, overeenkomstig met deze in het onderzoek van Godley et al. (1998), die peilen naar de kracht- en werkpunten van de Opvoedingswinkel volgens de respondent.

3.3.2 Het semi-gestructureerd interview

Kvale (1996) acht het belangrijk dat de vragen thematisch zijn. Dit wil zeggen dat de vragen relevant zijn voor het onderzoek en verbonden zijn met het onderwerp, de theoretische concepten en de analyse. De interviewleidraad werd uitgewerkt in functie van de onderzoeksvragen en het kwaliteitskader van Snoeck en Van den Wijngaerde (2004). In bijlage 5 worden de interviewvragen weergegeven samen met de bijhorende onderzoeksvragen. Dit dataverzamelingsinstrument werd voornamelijk opgesteld om factoren op het mesoniveau van ons conceptueel kader te toetsen. De tien thema’s die aan bod komen in de interviewleidraad zijn: (a) de begeleider en de Opvoedingswinkel, (b) visie op opvoedingsondersteuning, (c) doelstellingen, (d) doelgroep(en), (e) middelen, (f) relatie tot de ruimere context, (g) het microniveau: niveau van het aanbod, (h) kwaliteitszorg, (i) stellingen en (j) afsluitende vragen.

Ook stelt Kvale (1996) dat de interviewvragen dynamisch moeten zijn. Dit houdt in dat de vragen een positieve interactie moeten creëren, ervoor moeten zorgen dat het gesprek op gang blijft en de respondenten moeten motiveren om over hun ervaringen en gevoelens te praten. Bij het opstellen van onze interviewleidraad hadden we dan ook aandacht voor de formulering. We probeerden de respondent persoonlijk aan te spreken met onze vragen. De ‘briefing’, een kort informeel gesprek met de respondent voorafgaand aan de afname van het eigenlijke interview, deden we om een niet (te) kunstmatige interviewsituatie te creëren. Door vóór het vraaggesprek kort het doel van het interview te schetsen en ook eventuele vragen van de respondent aan bod te laten komen, beoogden we een situatie waarbij de respondenten aangemoedigd werden om veel te vertellen over hun perspectief op hun wereld (Kvale, 1996).

3.3.3 De documentenverzameling

Het gekozen conceptueel kader voor het onderzoek wordt volledig gedekt door de twee bovengenoemde methoden voor dataverzameling. Aan de hand van de inzameling en

analyse van visieteksten, conceptnota’s, websites, folders, jaarverslagen, … wilden wij een vollediger beeld krijgen van de werking van de Opvoedingswinkel. Deze documenten boden de mogelijkheid om na te gaan in hoeverre de inhoud overeen kwam met de antwoorden van de respondenten. Daarnaast hielp deze extra informatie om bepaalde zaken, die tijdens het interview nog wat onduidelijk bleven, beter te begrijpen.