• No results found

Zij zullen zorg dragen voor de verzending, de beteekening en 28, 30

In document HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING OF (pagina 22-28)

de uitvoering der bevelschriften, die door den rechter in het beleid der zaak worden gegeven. (Sv. 18, 22, 46, 62, 67, 77, 111; R. O 51 56, 180.)

18. Wanneer een Officier van Justitie door klachte of aangifte, of 31.

op eenige andere wijze is onderricht, dat in zijn ressort een misdrijf is gepleegd, of dat iemand, die vermoed wordt daaraan schuldig te

zijn, zich binnen hetzelve bevindt, zal hij verplicht zijn, naar omstan-digheden, aanvankelijk alle narichten in te winnen, welke dienstig kunnen zijn om over de zaak licht te verspreiden. x) R. O. 57;

A. B. 27; Sv. 2 v., 6 v., 9, 14, 16, 20, 22 v., 25 v., 31 v.) 18a. 2)

19. (St. 1914 no. 317, art. Ill, 3°.) Wanneer de Officier van Justitie oordeelt dat de zaak behoort tot de kennisneming van den Raad van Justitie, zal hij, ingeval daartoe termen bestaan, de stukken aan den Rechter-Commissaris doen ioekomen, met zoodanige requisitoiren als hij zal geraden achten. (Sv. 27, 39, 44 v., 66.)

19bis. (St. 1914 no. 317, art. HI, 4°.) Wanneer de Officier van Justitie van oordeel is dat de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van het Landgerecht, handelt hij als bij de des-betreffende bepalingen van het Landgerecht-Reglement is voorge-schreven. 2) (L. 2v.; R. O. 116.)

DERDE AFDEEL1NQ.

Van de Hulp-Officieren.

20. (St. 1894 no. 230.) (1) De Hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur, zullen in hoedanigheid van Hulp-Officieren op denzelfden voet als de Officieren van Justitie, de klachten of aangiften ontvangen van de misdrijven en overtredingen, waarvan de kennisne-ming behoort aan de Raden van Justitie en de Landgerechten, ge-pleegd in de plaatsen, over welke zij gesteld zijn. (Sv. 2, sub 2, 4 v., 7 v., 18, 21 v., 26, 31, 38, 86, 93; St. 1865 no. 84; Bb.

2165, 2547, 4327, 5115, 6273, 7447; L. 27, 41.)

(2) De ambtsverriciiting in de vorige alinea aan de Hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur opgedragen, wordt mede uit-geoefend door de Assistent-Residenten voor de politie, en zulks met opzicht tot de misdrijven en overtredingen, gepleegd in de afdeeling, waartoe de hoofdplaats behoort 3) .

1) '/Ac omtrent zijne bevoegdheid tot huiszoeking bij overtredingen op het stuk van 's Lands middelen en pachten St. 1865 No. 84.

2) Dit artikel, ingelascht bij Staatsblad 1914 no. 689 art. I, a, jo. Staatsblad 1920 nos.

9 en 325, blijkens St no in werking tredend op luidt:

(1) Wanneer het een misdrijf geldt, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, is de Officier van Justitie bevoegd, om tegen den verdachte, indien genoegzame aanwijzing van diens schuld bestaat, een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen, met aanwijzing van de plaats, waar de verdachte in bewaring zal worden gesteld.

(2) Dit bevel blijft voor ten hoogste tien dagen van kracht.

(3) Op de vordering van den Officier van Justitie is de Raad van Justitie in raad-kamer bevoegd, om het bevel eenmaal te verlengen voor een tijd door den Raad te be-palen, maar in geen geval voor langer dan tien dagen.

U) De Officier van Justitie is te allen tijde bevoegd tot opheffing van het bevel.

(5) Het. bevel vervalt door het verstrijken van de in het tweede en derde lid genoemde termijnen, zoomede indien binnen die termijnen een bevel van voorloopige hechtenis wordt uitgevaardigd.

(6) De bevelen van voorloopige aanhouding, hier en elders in dit Reglement bedoeld, moeten met overgave van een afschrift aan den verdachte worden beteekend.

3) Volgens artikel 2 van St. 1894 no. 230, gew. bij St. 1912 no. 514, is hetgeen bij artikel 1 van dit besluit is voorgeschreven nopens de Hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur, voor zooveel betreft de Hoofden van plaatselijk bestuur in de bezit>

tingen buiten J a v a en Madoera, slechts van toepassing op de zoodanigen, die den r a n g bekleeden van Assistent-Resident of Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur of Civiel Gezaghebber.

8

Ned. Sv.

21. In geval van gelijktijdige bemoeiing van de Officieren van 35.

Justitie en van de Hulp-Officieren, zullen laatstgemelden zich van alle verdere bemoeiing onthouden en dezelve aan den Officier van Justitie overlaten, ten ware deze hen mocht uitnoodigen in de door hen aan-gevangene verrichtingen voort te gaan, of hem behulpzaam te zijn.

(Sv. 9, 12 v., 14, 23, 38.)

22. (1) De Hulp-Officieren zullen de aangiften, de processen- 36.

verbaal en andere door hen opgemaakte acten, onverwijld inzenden aan den Officier van justitie, welke gehouden zal zijn daarmede te handelen, zoo als in „artikel" *) 18 en 19 is gezegd.

(2) De processen-verbaal zullen zijn gedagteekend, en zooveel mogelijk inhouden den aard en de omstandigheden van het feit, den tijd wanneer en de plaats waar hetzelve is begaan, mitsgaders de bewijzen of aanwijzingen ten laste van den vermoedelijk schuldige.

(Sv. 8, 20, 26, 38, 371, 381, 386 v.)

23. De Hulp-Officieren zijn gehouden om, op de aanvrage van den 38.

Officier van Justitie, alle narichten te geven en onderzoek te bewerk-stelligen, ter zake van misdrijven en overtredingen, met welker ver-volging deze ambtenaren belast zijn (Sv. 1 v., 9, 20; St. 1865 no. 84.)

DERDE AFDEELINO a.

( Vervallen) (St. 1914 no. 317, art. Ill, 6°).

VIERDE AFDEELINO.

Van ontdekking op fleeter daad.

24. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het misdrijf 40.

of de overtreding, terwijl men die pleegt, of terstond nadat die ge-pleegd zijn, ontdekt worden, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goede-ren, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aan-duiden, dat hij dader of medeplichtige is. (Sv. 25 v., 66, 250;

I. R. 5; St. 1889 no. 175; Bb. 3808; I. R. 5.)

25. Bij ontdekking van een misdrijf of eene overtreding op heeter 39.

daad, zullen de ambtenaren bij artikel 2 vermeld, verplicht zijn on-middellijk alles aan te wenden wat dienstig kan zijn, om het feit tot klaarheid te brengen. (Sv. 18, 21, 24, 26 v., 250; I. R. 4.)

26. (1) In geval van misdrijf of overtreding op heeter daad ont- 41.

dekt, is elk dienaar van de openbare macht verplicht, en een iegelijk bevoegd den verdachte aan te houden en voor een der ambtenaren van het Openbaar Ministerie of een der Hulp-Officieren te brengen.

(2) In de gevallen waarin, volgens het bepaalde bij artikel 62, in verband met artikel 71, geene voorloopige aanhouding is toegelaten, zal de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, of deszelfs Hulp-Officier, proces-verbaal opmaken, en den aangehoudene dadelijk in vrijheid stellen.

1) Lees: „de artikelen".

2) Dezo alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, a, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325 blijkens Staatsblad no in werking tredend op

als volgt :

(2) Geldt het een feit, waarvoor geen voorloopige hechtenis is toegelaten, dan zal de ambtenaar van het Openbaar Ministerie of diens Hulp-Officier proces-verbaal opmaken e-n den verdachte dadelijk in vrijheid stellen.

(3) Wanneer er grond is tot voorloopige aanhouding, en de ver-dachte door eenen bijzonderen persoon voor eenen Hulp-Officier is gebracht of onmiddellijk door dezen is gevat geworden, zal de aan-gehoudene dadelijk, met de in beslag genomene goederen, wapenen, werktuigen of papieren, worden overgeleverd aan den Officier van Justitie, die daarna zal handelen, zoo als bij „artikel" i) 39 en 40 is voorgeschreven. (R. R. 85; Sv. 2, 6, 12 v., 18, 20 v, 24 v., 27, 29, 62, 65, 66, 67, 71, 259; LR. 4, 12, 76; St. 1889 no. 175.)

27. (1) Bij ontdekking van misdrijf op heeter daad, zal de Offi-cier 'van Justitie handelen'; zoodanig als bij dit en bij de volgende artikelen, tot en met artikel 40, is voorgeschreven.

(2) Hij zal zich, indien zulks noodig is, onverwijld begeven naar de plaats alwaar de daad gepleegd is, om aldaar de vereischte pro-cessen-verbaal op te maken, ten einde te doen blijken van het bestaan des misdrijfs, den staat van deszelfs voorwerp en de gesteldheid der plaats en om de verklaringen in te winnen dergenen, die tegenwoor-dig mochten zijn geweest, of van de buren, huisgenooten of anderen, die men vermoeden kan in staat te zijn ophelderingen of nancnten nopens het feit te geven, welke allen hunne verklaringen zullen moe-ten teekenen, zullende, indien zij zulks niet kunnen of willen doen, daarvan melding moeten worden gemaakt. (Sv. 8 v., 21, 24, 28, 31 v., 38, 250; St. 1865 no. 84.)

28 (1) De Officier van Justitie mag bevelen, dat niemand, wie het ook zij, het huis verlate of zich van de plaats verwijdere, zoo lang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen.

(2) De overtreders van zoodanig bevel zullen gevat en tot na het sluiten van het proces-verbaal aangehouden kunnen worden;

zij zullen daarenboven door den bevoegden rechter tot eene gevan-genisstraf kunnen worden veroordeeld, den tijd van tien dagen niet te boven gaande. (Ned. Sr. 184; Sv. 27, 38.)

29. 2) (1) (St. 1914 no. 641, art. I, a, jo. St. 1915 no. 146, art.

IV ) Hij zal in de gevallen van ontdekking op heeter daad, mogen bevelen, dat de vermoedelijk schuldigen in verzekering genomen en vóór hem gebracht worden; na derzelver verhoor, zal hij tegen hen, indien het misdrijf in de bepalingen valt van het tweede lid van artikel 71, en er genoegzame aanwijzingen van hunne schuld aan-wezig zijn, een bevel van voorloopige aanhouding mogen uitvaar-digen, waarbij de tot die uitvaardiging bestaande redenen en de plaats', alwaar de aangehoudene zal worden in verzekering gebracht, moeten worden aangeduid.

(2) De bevelen van voorloopige aanhouding, hier en elders in dit Reglement bedoeld, moeten, met overgave van afschrift, aan den beklaagde worden beteekend (R. R. 85; Sv. 24, 26 v., 38, 40, 62, 66, 73, 77, 80, 85, 88, 107, 257, 361, 423.)

30. Hij zal in beslag nemen de wapenen en werktuigen, welke blijken of schijnen tot het plegen van het misdrijf gediend te hebben

1) Lees: ,,de artikelen". . rtl , , , , , ~<.~

2) Dit artikel komt insevolse Staatsblad 1919 no. 689. art. I, c. jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op

t e vervallen.

10

Ned. Sv.

v

49.

of daartoe bestemd te zijn geweest, gelijk ook alle andere voorwer-pen, welke als stukken van overtuiging kunnen dienen (Sv 24 31 v., 153, 170, 174, 225, 387; I. R. 15, 307.)

31. !) (1) Indien de aard van het misdrijf zoodanig is, dat het 47.

bewijs waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of an-dere stukken en zaken in het bezit van den verdachte, zal de Officier van Justitie, vergezeld van den Resident, of van een door dezen daar-toe aan te wijzen Europeesch' beambte, zich terstond naar de woning van den verdachte begeven, om aldaar al datgene op te sporen wat dienstig kan zijn om de waarheid aan het licht te brengen.

(2) Hij zal daarvan proces-verbaal opmaken, en de opgespoorde voorwerpen, voor zoo ver die tot overtuiging kunnen dienen, in zijne bewaring nemen.

(3) Het proces-verbaal zal mede door den Resident, of door den beambte, die dezen vervangt, worden onderteekend (Sv 18 27 32, 34, 38 v., 91 v., 94 v., 371; St. 1909 no. 560, art. 31.)

32. 2) Het bij het vorige artikel bedoelde onderzoek zal mogen 48.

plaats hebben, zoo wel in de woning van den verdachte, als in her-bergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen. (Sv. 34, 91; St 1865 no. 84.)

33. (1) De door den Officier van Justitie in beslag genomene voorwerpen zullen besloten en verzegeld worden in ecnen omslag, waarop door hem gesteld zal worden de aanteekening van den dag waarop zij in beslag zijn genomen.

(2) Wanneer die voorwerpen niet geschikt zijn om in eenen om-slag te worden gesloten, zal hij aan dezelve met zijn zegel eene strook papier vasthechten, op welke de bovengemelde'aanteekening door hem zal gesteld en onderteekend zijn. (Sv. 27, 30, 34, 38 v., 95.)

1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. «8», art. I. d, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op.. '

als volst:

(1) Bij dringende noodzakelijkheid is de Officier van Justitie bevoegd om. in geval .-an ontdekking op heeter daad van een misdrijf, zoomede indien het een feit betreft, waarvoor voorlcopige hechtenis is toegegelaten, vergezeld van den Resident of van een door dezen daartoe aan te wijzen beambte huiszoeking te doen: op het erf. waar de ver-dachte woont of verblijft, en in al wat daarop staat : op elke andere plaats, waar de verdachte woont of verblijft : ter plaatse, waar het feit is gepleegd of sporen heeft ach-tergelaten : m herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen.

(2) Van de huiszoeking wordt onverwijld een proces-verbaal opgemaakt, dat door den opsporenden ambtenaar en door den hem vergezellenden persoon wordt onderteekend

* • ,l n b e s l as genomen goederen, voor zooverre die tot overtuiging kunnen dienen' zuflen m bewaring worden genomen. u m m menen, n o s ' 9 "en r ? -k1 l ' a * ' ' c f ' T ' S f ,S t a a t s b I a d 1 9 1 9 ""• 68» art. I. e, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 32o, blijkens Staatsblad no in werking tredend on

als volgt : '

„ e l a a n " rih„n w ü ? T \h e t o n d C T*o e k £ * VTd e i t' W O r d t tot e e n e huiszoeking niet over.

S ™ ™ £ n W Ä A bewoner of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huis-genooten, is gehoord en vruchteloos tot vrijwillige afgifte uitgenoodigd is. Alleen bij dringende noodzakelijkheid kan eene huiszoeking worden gehouden tusschen zonsonder-gang en zonsopzonsonder-gang. De bewoner, of, indien deze afwezig is. een zijner aanwezige huis-genooten zal m de gelegenheid worden gesteld den opsporenden ambtenaar bij zijn onderzoek te vergezellen Voor zoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner, of. indien deze afwezig is. een zijner aanwezige huisgenooten, m de gelegenheid zich omtrent de in beslag genomen

voorwer-™ M- 7r k'a i'e n' D e verdachte is bevoegd tijdens een huiszoeking in persoon of bij ge-machtigde tegenwoordig te zun. De in dit artikel aan den bewoner, of, indien deV^e afwezig is, aan een zijner aanwezige huisgenooten, toegekende bevoegdheden komen ook toe aan den verdachte of diens gemachtigde, indien deze tegenwoordig zijn

39. (St. 1917 no. 497, art. 13, e, jo. no. 645.) De processen-verbaal, acten, stukken en instrumenten, ingevolge de vóórgaande

1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689 jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en S25, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt:

Huiszoeking bij personen, die uit hoofde van hunnen stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, vindt tenzij met hunne toestemming alleen plaats, voor zoover zij zonder schending van hun stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden en strekt zich niet uit tot andere geschriften, dan die, welke het voorwerp van het straf-bare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.

2) Lees: ,,de artikelen". - '

Ned. Sv.

34 n De werkzaamheden, in de drie vóórgaande artikelen om- 50.

schreven zullen geschieden in bijwezen van den verdachte, in geval deze vóór het verrichten derzelve is gevat geworden, de voorwerpen zullen hem worden vóórgehouden, met aanmaning om zich daarover te verklaren en dezelve te waarmerken, zoo daartoe termen zijn; in-geval de verdachte dit laatste niet mocht kunnen of willen doen, zal daarvan in het proces-verbaal melding worden gemaakt. (Sv. 27, 3U, 34, 38 v., 95.)

35 De Officier van Justitie zal, indien zulks noodig is zich doen 51.

vergezellen van één of twee personen, die voorondersteld kunnen S e n door hunne kunst of hun beroep in staat te zun om den aard en de omstandigheden van het misdrijf wel te beoordeelen. (Sv. 27, 31 v., 37 v., 382; Bb. 684.)

36 (1) In geval van eenen geweldigen dood, of van eenen dood 51.

waarvan de oorzaak verdacht is, gelijk mede bij zware verwondingen poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven, zal hij zich doen vergezellen van een of twee genees- of heelmeesters, die verslag zullen geven aangaande de oorzaken van den dood of van de wonden, en den staat van het lijk of van het lichaam van den

be-lee(d2)gd De^pefsonln, welke in de gevallen van dit en het vóórgaande 52.

artikel opgeroepen zijn, zullen in handen van den Officier van Justitie den eed afleggen, dat zij hem naar hun geweten zullen verslag geven.

(A. B. 14; Sv. 18, 27, '31 v., 35, 37 v., 83, 382; Bb. 684.)

37 (St. 1917 no. 497, art. 13, d, jo. no. 645.) leder, die als deskun- 52.

dige genees- of heelmeester daartoe wordt opgeroepen, is verplicht zijne diensten aan de Justitie te leenen. (Sv. 83.)

38 (1) (St 1909 no. 473.) Wanneer in de gevallen, bij „artikel" 2) 27 en volgende vermeld, het daarbij bevolen onderzoek , moet plaatshebben buiten de afdeeling, binnen welke de Raad van Jus-titie gevestigd is, zal de betrokkene Hulp-Officief zulks dadelijk ter kennis brengen van den Officier van Justitie; doch, in afwachting van diens komst of schriftelijke onderrichtingen, bevoegd en ver-plicht zijn om dat alles te verrichten, wat de Officier van Justitie, indien hij tegenwoordig ware, volgens de bepalingen van deze afdeeling zoude mogen en moeten doen. (Sv. 20 v., 25 v.)

(2) De Hulp-Officier zal vervolgens alle de stukken en in beslag genomen voorwerpen, benevens den beklaagde, wanneer hij tegen dezen een bevel van voorloopige aanhouding heeft uitgevaar-digd, binnen den kortst mogelijken tijd, aan den Officier van Justitie moeten opzenden., (Sv. 20 v., 22, 26, 73.)

53.

12

artikelen opgemaakt of in beslag genomen, zullen onverwijld dooi-den Officier van Justitie, met de requisitoiren, welke hij ten dienste der Justitie noodzakelijk zal achten, , overeenkomstig het vastgestelde bij artikel 19, aan den Rechter-Commissaris worden ingediend „of, overeenkomstig het vastgestelde bij artikel 19bis, in behandeling genomen." i) (Sv. 26 v., 30, 184, 228, 250; L. R. 2.)

40. 2) (1) (St. 1914 no. 260 art. I, a, jo. no. 641, art. I, b. jo. St.

1915 no. 146, art. IV.) Het bevel van voorloopige aanhouding indien dit bij ontdekking op heeterdaad mocht zijn uitgevaardigd, blijft slechts van ikracht gedurende tien dagen nadat de verdachte in de bij het bevel aangewezen gevangenis is opgenomen.

(2) (St. 1912 no. 455, art. I, a.) Op de vordering van den Offi-cier van Justitie kan de Raad van Justitie in raadkamer, alvorens rechtsingang te verleenen, in de gevallen in het tweede lid van artikel 71 vermeld bij eene met redenen omkleede beschikking het bevel éénmaal verlengen voor een tijd door den Raad te bepalen, maar in geen geval voor langer dan tien dagen.

(3) (St. 1912 no. 455, art. I, a, jo. St. 1914 no. 260, art. I> b.) Is niet binnen den in het eerste lid bedoelden termijn hetzij de verlen-ging toegestaan, hetzij gevangenneming of gevangenhouding over-eenkomstigartikel 71 bevolen of, in geval van verlenging, niet binnen den gestelden termijn gevangenneming of gevangenhouding bevolen, of, in geval van verlenging, niet binnen den gestelden termijn gevangenneming of gevangenhouding bevolen, dan zal de aangehou-dene van rechtswege en zonder eenigen vorm van geding in vrijheid worden gesteld, tenzij hij om andere redenen in hechtenis zoude behooren te blijven. (R.R. 85; Sv. 26 v., 29, 38, 62, 66, 77, 85, 363.)

In document HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING OF (pagina 22-28)