• No results found

Het door de invallende duisternis allengs gedunde troepje, dat zich om den broeder verzameld had, ging thans geheel uiteen. Barbara, die stellig met een andere bedoeling gekomen was, dan te luisteren naar het onderhoud der krijgslieden, had intusschen allen, die zij zag komen en heengaan, met uitvorschenden blik gemonsterd. Blijkbaar teleurgesteld, keerde zij zich om en begaf zich naar hare tent. Nora volgde haar alweder op eenigen afstand en verborg zich, door de duisternis beschermd, zoo goed mogelijk in een hoek door eenig struikgewas en Barbara's tent gevormd.

De waarzegster wekte den slapende, die zich geeuwend uitrekte en om water vroeg. Zij gaf het hem.

- ‘Ik heb hem niet gezien,’ zeide zij. - ‘Wien?’ vroeg hij.’

- ‘Ellendige domoor, die uw verstand in de kan bergt, - wien zouden wij hier ontmoeten?’

- ‘Nu, hij zal wel komen.’

- ‘Gij vergeet uw belang geheel en al.’

- ‘Evenmin als gij het uwe. Wat zou het schaden, dat ik van de gelegenheid gebruik maakte, om mij een roes aan goeden wijn te drinken, die mij zoo goedkoop

geschonken werd. De bosschen van Quinque Ecclesiae leveren mij zoo iets alle dagen niet.

- ‘En hebt gij den jood gezien?’ - ‘Neen, maar ik weet waar hij is.’ - ‘Gelukkig. En waar?’

- ‘Hij is in een der bij den brand gespaarde huizen getrokken.’ - ‘Weet gij zeker dat hij er blijft?’

- ‘Hij zal er overnachten.’

- ‘En heeft hij den steen bij zich?’

- ‘Althans zijn valies. En voorzeker zal hij voorzichtig genoeg zijn hem nergens achter te laten. Hij is wantrouwend en baatzuchtig. Hebt gij nog wijn?’

- ‘Al had ik dien, gij kreegt hem niet.’

- ‘Gij moet wat meer voor mij, als uw broeder, overhebben.’ - ‘Kent gij het huis?’

- ‘Ik ken het aan een grooten plataanboom, die staat op een open ruimte er voor. 't Is hier dicht bij een vijftig schreden van de kerk.’

Juist wilde Pompinus zich geeuwend omkeeren, toen hij in de plaats daarvan opsprong. Het voorhangsel der zwarte tent was ter zijde geschoven en er trad een man binnen in schamele boerenkleeding. Een grauwe lijfrok, waarvan hij de kap over het hoofd had geslagen, hing hem tot op de kniën en zijne

beenen waren met lange reepen grof lijnwaad omwonden, even beneden de knie tot een wrong samengeknoopt.

Ook Barbara was van hare zitplaats, aan een kleine tafel, die haar bij de uitoefening van haar bedrijf diende, om uit de grillige ligging van uitgestrooide houten staafjes de toekomst te voorspellen, en waarboven eene lamp met drie pitten hing, waarvan op dat oogenblik slechts één brandde, opgerezen om den binnengetreden vreemdeling te begroeten.

- ‘Majest...’

- ‘Stil!’ fluisterde de vreemdeling, ‘hier in het kamp ben ik niets beters dan Kolos, een arme boer en lijfeigene. Laten wij voorzichtig zijn, Barbara; vertel mij buiten wat gij mij te zeggen hebt, dan kunnen wij zien en hooren naderen wat er mocht komen.

Zij gingen buiten de tent.

- De verblijfplaats van den jood is bekend,’ zeide Barbara. - ‘Is hij in het kamp?’

- ‘Hij zal in de stad overnachten.’ - ‘Met zijne dochter?’

- ‘Dat zal ik vernemen.’ En zij keerde uit de tent met een bevestigend antwoord van Pompinus terug.

- ‘Is Pompinus gereed?’

- ‘Ja. Hij zal aanstonds vertrekken.’

- ‘Goed. Ik zal morgen te negen uur voor den middag hier ergens in den omtrek zijn. Is Pompinus geslaagd, trek dan, wanneer gij mij bespeurt, onbemerkt uw zwarte falie voor het gezicht; - zoo niet, schuif haar dan terug. Is uwe poging nog vóór

dernacht gelukt, kom mij dan in de hut, gij weet, welke ik meen, opzoeken. Begrepen? Denkt beiden om de belooning!’

- ‘Volkomen begrepen!’

En Kolos, in de geschiedenis bekend als keizer Alexander Komnenus, verliet de waarzegster.

Nora begreep niet veel van het gehoorde. Toch had hare nieuwsgierigheid daardoor nog meer voedsel gekregen, en zij besloot al kostte het haar ook nog zooveel moeite, achter het fijne van deze zaak te komen. Zij prentte zich het gehoorde, door het, voor zoover zij het, bij haar geringe kennis van de taal, waarin het gesprek gevoerd werd, had verstaan, - waarbij haar gedurig omzwerven door het leger, een samenraapsel van alle natiën, haar goede diensten bewees, zooveel mogelijk woordelijk te herhalen, nog vaster in het geheugen. Alleen echter zou zij heel weinig kunnen uitwerken; zij had behoefte aan raad, en bij wien zou zij dan eerder hare toevlucht zoeken, dan bij Jehan de Montbas, die zoo vriendelijk tegen haar was, en tot wien zij door een gevoel van innige toegenegenheid werd aangetrokken. Zij wachtte nog eenigen tijd. Pompinus verliet de tent in de richting van de stad, en Nora ging heen om Jehan de Montbas op te zoeken. Ze was zoo gelukkig hem even alleen aan te treffen, terwijl broeder Celasius nog eenigen tijd natafelde, vertelde hem alles wat zij had opgemerkt en afgeluisterd en vroeg hem wat zij naar zijn oordeel in dezen doen zou.

Jong en nieuwsgierig van aard, tot het geheimzinnige geneigd en tuk op avonturen ofschoon niet

overdadig bedeeld met persoonlijken moed, en door een te teedere moeder wel wat weekelijk opgevoed, was Jehan onmiddellijk bereid tot de ontwarring van dit raadsel mede te werken, - hij deelde aan broeder Celasius mede, dat hij in het kamp iets te verrichten had, en vertrok met Nora in de richting van de kerk.

Toen zij deze genaderd waren, was het, niettegenstaande de donkerheid, zoo bijzonder moeilijk niet het aangeduide huis te vinden. De plataanboom wees door zijn eigenaardig getinte blaren als van zelf den weg. De Montbas herinnerde zich dien namiddag een joodschen marskramer te hebben gezien met een beeldschoon, volwassen meisje bij zich. Onder voorwendsel van enkele snuisterijen te willen koopen, zou hij met Nora binnentreden en daarna naar bevind van zaken handelen.

Maar zij zouden, op geheel andere wijze worden ingeleid.

Toen zij van den weg wilden afdraaien om het plein op te gaan dat naar het huis geleidde, vertoonde zich aan den ingang plotseling een licht. Het kwam van een kleine lantaarn, die het toeliet, zich door middel van een zeer dunne, hoornen plaat naar eenen kant te verspreiden.

Een lichtstraal viel op het gelaat van de Montbas. - ‘Hoe is 't mogelijk! Zijt gij dat niet, Jehan?’

- ‘Zeker! En naar de stem te oordeelen zijt gij Arnulf van Pasais.’ - ‘Die en geen ander. Wist gij dat ik aangekomen was?’

- ‘Neen. Wanneer zijt gij aangekomen?’

- ‘Een uur ongeveer geleden. Wij zijn met een kleinen troep over Alba Regia gekomen. Daar waren roovers in de buurt, die wij het gebergte hebben ingedreven. En zoodoende zijn wij bij deze historie niet tegenwoordig geweest. 't Ziet er hier kostelijk uit. Wat een verwoesting!’

Nora had ook die stem herkend. Een rilling voer haar door de leden. Alle verachting die zij bij zijne ruwe behandeling had gevoeld, alle smart, die zij had geleden bij den dood harer moeder, dien zij aan Arnulf toeschreef, vereenigde zich in haar hart op dat oogenblik tot een gloeienden haat tegen den page van Pasais. Zij wist het, zij gevoelde het: voortaan zou haar leven verdeeld zijn tusschen liefde voor de Montbas en vurige wraakzucht tegen Arnulf. Zij besefte niet, dat zij het recht niet had tot de stoute gevolgtrekking, dat de page van Pasais de moordenaar harer moeder was; dat wat hij had gedaan, niets meer was dan een ruwe scherts, waarvan hij de verre gevolgen (wanneer althans de dood harer moeder niet een andere oorzaak had, 't geen hoogstwaarschijnlijk het geval was,) onmogelijk kon berekenen. Zij begreep niets van de leer der liefde, van de goddelijke voorschriften des christendoms, van de wet: gij zult ook uwen vijand weldoen! Haar geloof bestond in half zuidelijke, half noordelijke vormen, eerst kort geleden vermengd tot een geestdoodend geheel, een schijn voor wezen, die wel kon opwekken tot geestdrift, maar geen richtsnoer kon worden voor een levenswandel, die uit hoogen adel des gemoeds voortspruit. Onervaren als zij

was en verstoken van verstandigen raad, gaf zij zich geheel en al aan beide hartstochten over, die haar blindelings naar het verderf moesten leiden.

Terwijl Nora alzoo in gepeins was verzonken, hadden Arnulf en Jehan hun gesprek voortgezet. Eensklaps traden twee mannen op hen toe, in een van welke Nora den Sirmiër Pompinus herkende.

- ‘Woont hier Abraham, de marskramer? vroeg hij.

- ‘Hier is althans een joodsch kramer gehuisvest,’ antwoordde Arnulf. De mannen traden binnen.

Ofschoon Nora grooten lust gevoelde hen na te gaan kon zij aan dat verlangen geen gevolg geven omdat het gesprek der beide edelen juist op haar viel.

- ‘En dit aardig kind houdt u op uw avondwandeling gezelschap? Kom, dat is lief van haar,’ zei Arnulf, terwijl hij een lichtstraal uit de laantaarn op Nora's gelaat liet vallen.

Het bloed steeg haar naar het hoofd van woede, dat hij het waagde zoo over haar te spreken. Arnulf had haar echter niet eens herkend. De korte oogenblikken, dat hij haar had gesproken, gepaard aan het feit, dat dit gesprek reeds geruimen tijd geleden had plaats gehad, maakten dat hij zich het op dat oogenblik zoo doodverlegen herderinnetje niet eens meer kon voorstellen.

Plotseling klonk een snijdende gil, een merg en been doordringende kreet uit het huis.

Arnulf en Jehan gevolgd door Nora ijlen naar binnen.

Wat zij daar zagen zullen wij in het volgende hoofdstuk te weten komen.

Hoofdstuk VIII.