• No results found

De toestand van Pasais was zorgwekkend verergerd, evenzeer verergerd als die van Arnulf verbeterd was. Deze kon zich weder vrij goed bewegen en de verschijnselen van koorts bleven allengs uit. De heer van Pasais daarentegen bracht een groot gedeelte van den tijd bewusteloos door, het spreken viel hem hoe langer hoe zwaarder, zijne wonde was vreeselijk ontstoken. Op zijn eigen verlangen zou men op de plaats waar men gekomen was verandering in de ziekte afwachten, verandering, hetzij ten goede of ten kwade.

Het was juist niet zulk een bijzonder onaannemelijk toeval dat hen hun intrek deed nemen in dezelfde hut, waarin wij Kolos met Barbara en Pompinus bijeen hebben gezien. In de eerste plaats lag zij juist aan die zijde van waar zij de stad naderden en ten andere bood zij voor den zieke de gewenschte rust aan en tevens meer veiligheid dan de andere meest half leeggebrande woningen, wier muren wankel stonden en wier daken dreigden in te storten.

In een zijner heldere oogenblikken wenkte de heer van Pasais broeder Celasius bij zich.

- ‘Ik wenschte mijn testament te maken,’ fluisterde hij.

- ‘Het zij zoo,’ antwoordde broeder Celasius, ‘wie wenscht gij, dat ik daarmede belasten zal?’

- ‘Uzelf.’

- ‘En wie wenscht gij, dat tegenwoordig zal zijn?’ - ‘Allen.’

Broeder Celasius verwijderde zich om hen, die ontbraken aan het gezelschap binnen in de hut te roepen.

Jehan naderde met de overigen.

Pasais zocht hem met de oogen en ten derden male klonk het zoo verachtelijk mogelijk, dof van de veege lippen; ‘Lafaard.’

In dien tijd van ridderlijke gezindheid was eene vlucht als die van Jehan

onvergefelijk. Het ‘zich achterwaarts concentreeren’ was nog niet uitgevonden, en men kon geen grooter smet op zijnen naam doen kleven dan door te toonen dat men den moed miste in den strijd te sneven.

Knarsetandend week Jehan terug en verliet de hut.

Nora had mede toen de anderen geroepen werden de hut betreden. Uit hare oogen schoten twee bliksemstralen op den stervende neer. Broeder Celasius zette zich tot schrijven.

Wij zullen niet in het breede verhalen met welke zwarigheden het opstellen van het testament gepaard ging. De gewonde kon al spoedig in het geheel niet meer spreken en slechts door een lichten knik of een

nauw merkbaar hoofdschudden eene bevestiging of een ontkenning te verstaan geven. Wij zullen alleen den korten inhoud van zijn uitersten wil meedeelen.

Arnulf werd tot zijn universeel erfgenaam benoemd, onder verplichting de schulden en de renten die op het goed rustten en die grootendeels ten bate van het klooster te Gorron kwamen, te betalen. Tevens gaf hij zijne toestemming tot de echtvereeniging van Arnulf en Gisela.

Broeder Celasius had in geenen deele verzuimd te vermelden welke de oorzaak was van Pasais' dankbaarheid jegens zijn schildknaap. De belangelooze zelfopoffering waarmede de jongeling hem in het gevaar had bijgestaan, werd, hoewel niet

overdreven voorgesteld, toch met roem beschreven.

Ook de armen werden niet vergeten, enkele eigenen hofhoorigen in vrijheid gesteld en de kapel ruim bedacht.

Schreiend knielde Arnulf bij de sponde zijns meesters, dien hij van minuut tot minuut nader bij den dood zag.

Op een wenk van den stervende drukte hij het cachet dat in den knop van het zwaardgevest was gegraveerd in het weeke was van het zegel, onderaan het testament bevestigd. Het werd den stervende nog eenmaal in zijn geheel voorgelezen, waarna hij met het hoofd knikte.

Nog eenmaal overzag zijn blik de rij zijner vrienden, mompelde nog eenmaal de namen van zijne vrouw en zijne dochter en blies den laatsten adem uit.

Een gelijkend beeld van den geheelen kruistocht onder Peter den Kluizenaar! De dood van Pasais maakte natuurlijk een langer verblijf in de nabijheid van Malleville noodzakelijk.

Men besloot naar algemeen gebruik het lijk op den derden dag te begraven, en terwijl het boven aarde stond wisselden de lieden elkander af in het opzeggen van gebeden bij den doode, zooals dat toen ter tijd en ook heden nog wel gebruikelijk is.

De begrafenis had in het vreemde, door den oorlog verwoeste land zonder plechtigheden plaats. Bij het graf werd een ruw bewerkt houten kruis geplant, in afwachting dat de edelvrouwe nadere beschikking zou maken.

Had de terugreis tot nog toe een somberen aanblik opgeleverd, thans na de begrafenis waren de gemoederen nog meer gedrukt. Arnulf die door de erfmaking van den heer van Pasais thans als de leider optrad, gevoelde een diepe smart, hoe ongeveinsd ook, toch verlicht door zijn aangenaam vooruitzicht bij zijne thuiskomst.

Ook de anderen waren blijkbaar levendig getroffen - slechts Jehan en Nora niet. Toch was de laatste stiller dan gewoonlijk en gaf, als zij aangesproken werd, korte en bruske antwoorden.

Arnulf had bepaald dat men ter wille van den rouw nog een enkelen dag in de hut zou vertoeven en Nora gehoorzaamde half onwillig, half werktuigelijk toen Arnulf haar beval het leger, waarop de ongelukkige kruisridder den laatsten adem had uitgeblazen, op te ruimen.

Het was geen rijke legerstede geweest. Een paardedeken over eene dikke laag stroo uitgestrekt was zijne sponde.

Toen zij het stroo verwijderde, kwam eensklaps het leeren valies voor den dag waarin Abraham zijne koopwaren had medegevoerd, en in haar boos humeur slingerde zij het ding van zich met veel meer kracht dan noodig was. Het trof Arnulf, die half zittend, half liggend, tegen den wand een gemakkelijke houding had gezocht, omdat zijne wonden hem nog steeds pijn veroorzaakten.

Bij den val opende zich de vochtig geworden dubbele bodem ten halve en de bundel perkameten werd zichtbaar die daarin verborgen was.

Hij raapte ze op en zag er in.

Maar hetzij hem de lezing te groote inspanning kostte, hetzij de sombere en vroolijke gedachten die hem geen oogenblik verlieten, hem beletten zijne aandacht bij de stukken te bepalen, hij bewaarde ze met het doel ze bij zijne tehuiskomst met aandacht te lezen.

Bij het verdere opruimen van het stroo deed Nora op hare beurt ingelijks een vondst.

Het was een der kleine dolken, die Abraham vroeger te koop had aangeboden, en die Barbara had verzuimd mede te nemen.

Hoofdstuk XIV