• No results found

't Was de laatste nacht dien Arnulf, broeder Celasius en Jehan in de hut zouden doorbrengen. De overigen waren een klein eind verder gegaan om daar een ruimere woning te betrekken, waar tevens gelegenheid was de paarden op stal te brengen en van het noodige te voorzien.

Reeds vroeg hadden allen zich ter rust begeven - aandoeningen vermoeien veeltijds ook - en broeder Celasius verkondigde zijn diepen slaap door een welluidend gesnork. Ook Arnulf sliep vast na zooveel afmattende koortsen.

Nora had zich naar haar eigen legerstede afgezonderd, en alles scheen in de diepste rust in de verwoeste stad, die nog eerst weinige dagen geleden zulk een rumoerig tooneel van vernieling en verderf aanbood.

Alles scheen in de diepste rust. Maar haat en wraakzucht waakten. In Nora's oogen geen wenk van slaap.

Hare hand woelt in haar kleeding en vat een sierlijk stilet.

Een kleine, puntige, vlijmscherp geslepen dolk met fraai bewerkt zilveren handvat is een gevaarlijk wapen in de hand van haar, die zich door de twee machtigste van alle hartstochten blindelings laat medesleepen.

Zij weet waar haar vijand zich heeft nedergelegd. Zij kent juist de plek, waarheen zijn hooft is gericht, zij weet welke houding zijn lichaam heeft aangenomen - voorwaar ze zal niet dwalen in het opsporen van de plaats waar zich zijn hart bevindt.

Het duurt nog eenige uren voordat de maan opkomt.

Ze zal wachten tot allen in gerusten slaap zijn verzonken, maar niet al te lang, opdat niet somigen door een of ander licht geritsel ontwaken, of dat het maanlicht haar plan niet verijdele.

Zou er niets zijn, dat hare hand of haren voet tegenhoudt?

Is haar geen afschuw voor het kwade ingeboezemd? Zeker. Maar ze bespeurt hier geen eigen kwaad. Ze ziet alleen Arnulfs kwaad, waardoor hare moeder verhongerde.

Daarenboven weet zij dat Jehan hem haat, al begrijpt ze niet waarom.

Jehan, dien zij ondanks het plompe en burleske der huwelijkscomedie als haar wettigen echtgenoot beschouwt, zal haar daad goedkeuren, zelfs al wordt zij ontdekt. Dat zal voor haar voldoende zijn.

Welk een genot van zijne lippen den lof te vernemen, dat zij hem een grooten dienst heeft bewezen, dat zij een goede daad heeft gedaan!

En zij grimlacht bij de gedachte in welke bewoordingen hij haar die goedkeuring, die haar een hemelsch genoegen verschaffen zal, zal mededeelen.

Denkt ze dan niet aan hetgeen haar is verhaald over de straf voor het kwaad? Zeker. Maar ze heeft alles wat haar werd geleerd niet in zijn geheele uitgestrektheid begrepen. Ze heeft gehoord van straf. Welnu, zij juist zal den schuldige zijne straf toedienen.

Denkt ze dan niet aan hare moeder? Juist aan haar moeder denkt zij, hoe die leed en ineenkromp van pijn en terwille van de baldadigheid van dien jongeling den geest gaf, en haar, arm verlaten kind, alleen liet.

Denkt ze dan niet aan haar eigen toekomst, waarin ze geen zielsrust zal genieten bij de gedachte aan het gruwzaam feit dat ze gaat bedrijven? Zeker. Maar is er hatelijker gemoedstoestand dan die waarin zij thans verkeert, onophoudelijk door felle driften geslingerd, onophoudelijk kampende met het gefolterde hart. Alles, alles, ook het afgrijselijkste is beter dan een bestendiging van die stemming. Daar moet, daar zal een einde aan komen. Een vreeselijk einde.

Zij rijst op om een begin aan dat einde te maken.

Zij treedt naar buiten. 't Is donker, gelukkig! zeer donker.

Is dat niet de zware zucht van een mensch in hevige benauwdheid? Zij aarzelt, en durft niet voortgaan.

Het geluid doet zich nogmaals hooren. Neen 't is geen zuchten, 't is het geschuif van den nachtuil tusschen de puinhoopen der eenmaal zoo trotsche stad.

Zij luistert verder: Is dat niet het laatste gereutel van een stervende? Weder aarzelt zij en blijft stilstaan.

Zij verneemt nogmaals het geluid. Neen 't is geen doodsgerochel, 't is eenvoudig gekwaak van den kikvorsch in de nabij zijnde gracht. Bange Nora! Bespottelijk angstig meisje, voorwaarts!

Daar nadert zij de hut. Binnengetreden blijft zij staan. Licht kan zij zich niet verschaffen, maar haar gehoor is scherp en geoefend. Die daar ter linkerhand snorkt is broeder Celasius, dat kan ieder dadelijk wel bespeuren. Daar recht tegenover haar slaapt haar trouwe vriend, wien zij een groot genoegen gaat bereiden. En daar aan hare rechterzijde, daar slaapt hij, de gehate, de driewerf vervloekte.

Waarvoor is haar anders het stilet in de handen gevallen - waarom is het haar als 't ware aangeboden, anders dan om het te gebruiken naar 't haar hart haar ingeeft?

Met een ijselijke bedaardheid knielt zij neder na onderzocht te hebben waar zij haar steunpunt zocht ten einde niemand te wekken.

Daarop tast ze voorzichtig langs het lichaam tot de plaats waar zich des menschen hart ongeveer moet bevinden.

Ze legt behoedzaam hare hand op de plaats, en waarlijk, ze voelt het kloppen. Daar, juist dáár moet ze treffen.

En den dolk met de punt ter plaatse brengende, stoot zij met allen macht en al de zwaarte van haar lichaam het vlijmend staal in de borst van den ongelukkige.

Ze hoorde een flauwen kreet en in het volgend

oogenblik bevond ze zich reeds op grooten afstand van de hut.

De sluipmoordernaarster had inderdaad wel het hart weten te treffen. Het bleef er stil gedurende het overige van den nacht.

Hoofdstuk XV.

De krankzinnige.

De zon rees met heerlijken gloed uit de kimmen op den dag die volgde op den beschreven stillen nacht. Broeder Celasius rekte zich uit, stond op, rekte zich nogmaals uit, wreef zijne oogen en was juist voornemens zijn beide tochtgenooten te wekken toen zijn oog viel op het heft van den dolk dat schitterde door een zonnestraal, die neerviel op de borst van Jehan de Montbas.

Van Jehan de Montbas!

Want bij het begin van den avond toen zij ter ruste gingen, had Arnulf, die ter oorzake zijner nog niet geheelde wonden voorzichtig moest zijn in de keuze zijner ligplaats, zijn leger verplaatst naar de zijde van Jehan.

Deze, die er niet tegen op had gezien op een kleingeestige wijze zijn afkeur van zijn voormaligen vriend te kennen te geven, had daarop ongeveer de plek gekozen die Arnulf had verlaten, - eene keuze die hem zoo noodlottig zou worden.

- ‘Heer in den hemel!’ riep broeder Celasius. ‘ Word wakker Arnulf, Jehan de Montbas is vermoord.’

- ‘Wat zegt gij? Vermoord?’

En snel het lijk naderende rukte Arnulf het lemmet uit de diepe wonde. Een waterige, donkergekleurde bloedstroom volgde gedurende een korten tijd. Het hart had opgehouden te kloppen.

- ‘Wie kan dat gedaan hebben?’

- ‘Wie weet of hij het zelf niet uit schaamte gedaan heeft,’ zeide broeder Celasius. - ‘Ik houd het ervoor dat hij daartoe den moed niet bezit.’

- Of hij moest tevens den moed missen om te blijven leven.’ - ‘Zie, wat een sierlijke dolk.’

- ‘Maar had hij dan vijanden?’ - ‘En welke?’

- ‘Als men ons maar niet verdenkt!’

- ‘Wie zou dat durven? Wie zou u verdenken, u, een vroom kloosterbroeder, wie mij, een gelukkig erfgenaam en toekomstig echtgenoot?’

- ‘Laat ons spoedig de anderen roepen.’

En broeder Celasius snelde heen en keerde met allen weder. Nora was reeds vooruitgesneld.

Daar zag zij Arnulf aan den ingang der hut staan.

Zij wankelde en het was of er een floers voor haar oogen kwam. Zij waggelde de hut binnen en bezag haar werk.

Was dat dan de vrucht van zooveel bepeinzingen, van zooveel beraamde list, van zooveel zorgvuldig genomen maatregelen?

Dikker werd het floers voor hare oogen. Zij liet zich neervallen en van haar akelig verwrongen lippen klonk een lach. Een schaterlach, zoo ontzettend, zoo

hartverscheurend als geen smart- of wanhoopskreet kon zijn. Alle aandacht was thans enkel op haar gevestigd.

- ‘Dat heeft niets te beduiden, zei broeder Celasius. ‘Er zijn wel meer menschen die zoo krampachtig lachen als zij plotseling door het een of ander hevig geschokt worden.

Maar hier schoot de wetenschap van broeder Celasius volkomen te kort.

Nora's lach was niet een verschijnsel van voorbijgaande overprikkeling der zenuwen - hij was het begin eener vreeselijke krankzinnigheid.

Een waanzin die folterde, meer dan de vroegere gemoedsstrijd ooit had gedaan, een waanzinnigheid die helsche visioenen voor hare verbeelding tooverde, terwijl haar tong geboeid was in de uitdrukking daarvan. Een waanzin, die strafte meer en grievender dan eenig wereldlijk of geestelijk rechter van dien tijd of van later dagen had kunnen straffen.

Het lust ons niet in verdere bijzonderheden te treden over Nora's zielsziekte, ook niet over de wijze, waarop in dien tijd van ruw geweld en onbedwingbaar bijgeloof en verwaarloosde of verwrongen wetenschap de krankzinnigen werden behandeld. Nog in onze eeuw bestonden bij de behandeling dier ongelukkigen barbaarsche gebruiken - hoeveel te meer in die, waarin ons verhaal speelt, toen een wegstervend

heidendom samengesmolten werd met een ascetisch christendom. Arme Nora!

Weer vorderde de ter aarde bestelling van Jehan de Montbas eenige dagen oponthoud. Omtrent de ware oorzaak van zijn dood, omtrent de beweegreden die de hand van den sluipmoordenaar had bestuurd bleef men zich in gissingen verdiepen.

Aan Nora dacht niemand, omdat zij immers steeds hem eene voorkeur boven alle anderen had betoond, boven alle anderen, wat den meesten van het reisgezelschap onmogelijk ontgaan kon. Zij zelf zweeg als het graf.

Broeder Celasius kende den nieuwen heer van Pasais als te edel van karakter, dan dat hij een oogenblik bij de verdenking tegen dezen had kunnen stilstaan.

Arnulf voelde een oogenblik de gedachte bij zich opkomen, dat misschien de verwisseling van ligplaats met den moord in verband kon staan, en dat het dus eigenlijk op hem in plaats van op de Montbas gemund was; maar hoe hij ook peinsde, hij vond niemand, bij wien hij zooveel haat tegen zich kon veronderstellen, dat het tot sluipmoord had kunnen komen.

Wel wist hij, dat Jehan het meest op hem gebeten was; doch hij was niet ergdenkend genoeg te meenen dat deze zich zoozeer zou verlagen een moordende hand te huren, 't geen ook inderdaad niet het geval was.

Broeder Celasius betreurde zijn leerling het hartelijkst. Hij was niet onbekend met, noch blind voor diens gebreken; maar evenmin verloor hij daarnevens diens goede hoedanigheden uit het oog.

Den dolk bewaarde hij als een treurig aandenken, zich angstig afvragend welke geheimzinnige hand dien toch wel het laatst had gevoerd. Nooit had een der hunnen dat of een dergelijk wapen, dat eerder een speeltuig geleek, gezien.

Het lijk van de Montbas werd naast dat van den heer van Pasais begraven en daarna werd de terugreis in alle stilte voortgezet.

Geen enkele tochtgenoot die niet huiverde bij de gedachte aan het wederzien der edelvrouwe van Pasais en hare dochter nu men zonder den heer zoude verschijnen. De ongelukkige vrouwen, die thans nog in een zalige onwetendheid voortleefden, zouden plotseling door de ramp in haren geheelen omvang tegelijk getroffen worden, - hadden zij althans, gelijk de zooveel krachtiger mannen, die op verre na niet zooveel te betreuren hadden, den slag langzamerhand kunnen zien naderen!

Die gedachte vooral drukte iedereen neer.

En hoe dichter men de plaats zijner bestemming naderde, des te drukkender werd dat denkbeeld.

De dagmarschen werden zelfs hoe langer hoe korter omdat Arnulf het niet van zich verkrijgen kon zoo spoedig reeds den slag toe te brengen.

Te Pré- en pail gekomen, eene dagreize ten westen van Alençon scheidde broeder Celasius zich van hen

af om links naar Gorron door te gaan. Van daar uit wilde hij de betrekkingen van Jehan op de ook voor hen zoo pijnlijke tijding voorbereiden. Nora, geboeid, en door eenige knechten geleid, voerde hij naar het klooster mede.

Arnulf vormde het plan daar eenigen tijd te blijven, totdat hij de vrouwe van Pasais een bode gezonden had met de mededeeling, dat de uitgetrokken schare was

teruggekeerd; maar dat de heer van Pasais nog niet was mee terug gekomen. Na aldus de vrouwen op het ergste te hebben voorbereid, trok hij met zijne diep terneergeslagen lieden naar het kasteel.

Zijne houding en die van al de zijnen loste voor de ontstelde vrouwenharten alles op wat er nog raadselachtigs in de boodschap was gelegen die hij haar uit voorzorg had gezonden. Hare smart was hevig en het duurde geruimen tijd eer de edelvrouwe in staat was de bepalingen aan te hooren, die haar gemaal in zijn uitersten wil had vastgesteld. De denkwijze, die hij op zijn sterfbed was toegedaan goot een

verzachtenden balsem in hare wonde. Het innig geluk van haar kind stelde haar goeddeels schadeloos voor het droevig gemis van den echtvriend.

De prior van het klooster te Gorron, die Arnulf niet ongenegen was, bood aan van zijn kant mede te werken om dezen de vervulling zijner verplichtingen gemakkelijk te maken.

Daarop werd het lijk van Pasais evenals dat van de Montbas naar Gorron overgebraeht en met grooten luister in den grafkelder der kloosterkerk bijgezet,

waar eenmaal zijne gade naast hem voor eeuwig hoopte te rusten.

Die rust gewerd haar niet te spoedig. Nog lange jaren bleef zij in het gezin harer kinderen de bezige, zorgzame huisbestierster en de gelukkige grootmoeder.

Nora bleef ook verder in het klooster te Gorron. Zij sleet haar leven, of laat ons liever zeggen haar bestaan in een akelig, vochtig en kil kelderverblijf waar zij met ketenen aan den muur was vastgeklonken, opdat zij in de aanvallen van duivelachtige woede, die zij nu en dan kreeg, niet noodlottig mocht worden voor hare omgeving.

Kort na zijn huwelijk, waarbij hij als heer van Pasais optrad, kwam Arnulf, die met broeder Celasius, een gast, dien men dikwijls en gaarne lang op het kasteel Pasais zag vertoeven, bij het doorlezen der perkamenten bescheiden tot de wetenschap, welken kostbaren schat hij in den kunstvol gesneden steen had gevonden.

Wel was hij Arnulfs eigendom niet; maar bij het volkomen gemis aan personen, die er aanspraak op konden maken was de nieuwe heer van Pasais er de naaste toe.

De begeerte naar het bezit van deze kostbare reliquie was bij de vrome vaders van het klooster te Gorron zoo groot, dat zij voor dat bezit van alle aanspraken, die zij op den eigendom van Pasais konden doen gelden, afzagen, en nog daarenboven een aanzienlijke som betaalden.

De reliquie bracht in den loop der tijden het klooster ruime voordeelen aan. Eene stroom van geloovigen vloeide aanhoudend toe tot vereering van het

voorwerp en liet voortdurend belangrijke offers achter.

Nog heden ten dage wordt in de kapel van het klooster den geloovigen

bedevaartganger de gelegenheid gegeven op het glazen deksel der doos, die den steen bevat, in diepen eerbied een kus te drukken.