• No results found

Wij treffen onze beide vrienden in het midden der maand Juni in de legerplaats van Damiate aan.

Tegen een hoogen steen geleund zat Wimbert, met ingespannen aandacht aan een arbeid bezig, waarvan Warndorf de strekking niet vatten kon.

- ‘Wat wilt gij toch met dat ijzerdraad? vroeg hij den Fries, ‘Ik zie u telkens daarmede bezig.’

- ‘Dat weergâsche leêr van mijn vlegel is alweer gebroken; nu wil ik zien of mij een kettinkje of wat van dit taaie ijzerdraad geen beter diensten bewijst. De heer van Hintema zou nooit gedacht hebben dat zijn ijzerdraad, zoo weinig geschikt was, om gevangenen tegen te houden, nog eenmaal in Egypte zou belanden.’

En de sterke Fries ging voort met zoo klein mogelijke schakels stevig in elkander te vlechten.

- ‘Hebt gij nog geen uwer landgenooten aangetroffen, die toch in zulk een groot aantal hier in het leger aanwezig zijn?’ vroeg Warndorf.

- ‘Ik heb er wel eenigen gezien,’ was het antwoord; ‘maar ik heb mij nog niet in hunne legerplaats gewaagd.’

- ‘En waarom niet?

- ‘Die ik gesproken heb, waren niet uit mijne streek afkomstig. Het waren groote Friezen van de overzijde der Middelzee, maar toch wisten zij mij te vertellen dat de heer van Hintema zich hier in het leger bevindt, en ik wensch hem niet te ontmoeten.’

- ‘Zijt gij dan bang, dat hij hier zijne strafoefening zou voortzetten?’

- ‘Dat niet; al wilde hij het, hij zou het waarschijnlijk hier niet wagen. Ik wil hem niet ontmoeten, niet uit vrees voor hem, maar uit vrees voor mijzelf.’

- ‘Uit vrees voor uzelven?’

- ‘Ik zou onmogelijk mijne drift meester blijven en hem aanvliegen, om hem de behandeling betaald te zetten, die hij mij op zijn slotplein heeft doen ondergaan.’

- ‘Dat zou juist geen verstandige daad van u zijn.’

- ‘Juist daarom neem ik mij in acht, en stel ik mij niet aan de gelegenheid bloot haar te begaan. Overigens brand ik van verlangen om eenige tijding van mijne familie te vernemen, want de anderen zijn zooveel later vertrokken dan ik.’

- ‘Dan moet gij trachten eenigen uit uwe landstreek te spreken.’

- ‘Mij dunkt, dat gij u verwonderlijk goed schikt in de verwisseling van uw stand,’ zeide Wimbert, die het beter vond, het onderwerp van het gesprek te

veranderen, omdat dit te treurige gedachten in hem opwekte. ‘Gij zijt zoo gaandeweg en ongemerkt evenals ik een krijgsman geworden. Nu, met mij was dat nog wat anders, omdat het voor mij niet de eerste maal was, dat ik mij aan den strijd waagde, en wij als 't ware voortdurend in oorlog zijn en ik genoegen in het vechten vind. Maar u schijnt de proefneming nog al goed te bekomen.’

- ‘Och, ik ben eenmaal in het schuitje, en moet nu maar varen. Maar al zou ik nog zoo gaarne willen - nu zou ik toch niet terug kunnen en ik schik mij dus zoo goed mogelijk in de omstandigheden.’

- ‘Uw instrument heeft een tijd van rust te wachten. Want iedereen veronderstelt, en met reden, dat het er spoedig heet zal toegaan.’

- ‘Toch denk ik mij niet zoo heel lang van de muziek te onthouden; zij is mij geheel en al tot eene behoefte geworden. Gij weet niet, hoe sterk zij boeien kan, zelfs zoo, dat zij geheel tot een hartstocht wordt, maar een hartstocht ten goede, die vermaak geeft na inspanning, troost in leed en vertrouwen en moed in tijden van ernst.’

Eensklaps werd beider aandacht getrokken door een uitroep in hunne nabijheid en wel in het friesch:

- ‘Haha! eindelijk tref ik hem! Wimbert, jongen, hoe gaat het?

Hij, van wien dien kreet van verrassing uitging, was een ‘stoere Fries’ uit Wiewerd niet ver van Wimberts geboorteplaats, Pybo geheeten.

Pybo was niet onbekend gebleven met Wimberts

ongeval voordat deze Jellum verliet en was sedert dien tijd niet weinig benieuwd geweest te weten wat van hem geworden was.

- ‘Wel, Pybo! Gij ook al hier!’

- ‘O, wij zijn hier met zoovelen. Wij beiden zijn het niet alleen.’ En hij noemde hem een reeks van namen op van dorpelingen, die mede opgetrokken waren, maar waarvan de opsomming den lezer niet het belang inboezemt dat Wimbert er in stelde.

- ‘En hoe is het in mijn ouderlijk huis gesteld? Hoe gaat het met Hilda? En met moeder? En met grootvader?’

- ‘Ik weet niet beter dan goed. Hebt gij niets van hen vernomen sedert gij vertrokken zijt?’

- ‘Neen.’

- ‘Inderdaad niet?’ - ‘Neen.’

- ‘Hebt gij werkelijk niets gehoord?’

- ‘Voor den duivel, neen! Hoe vraagt gij dat zoo vreemd?’ - ‘Omdat er kort na uw vertrek iets is voorgevallen, dat...’

- ‘Spreek op dan! Begrijpt gij dan niet, dat gij mij razend maakt, door mij heel wat te doen vermoeden, terwijl gij niets voor den dag brengt.’

- ‘Men wou wel zeggen...’ - ‘Nu wàt dan?’

- ‘Maar ik wil er de zegsman niet van zijn...’

De ongeduldige en kort aangebonden Wimbert slingerde hem eene uitdrukking toe, waarvan de schrijver bezwaar maakt de zegsman te zijn.

- ‘De heer van Hintema heeft u laten zoeken...’ - ‘Dat begrijp ik, en verder.’

- ‘Okko is met een heele troep lieden van Hintema en uit Heilaard aan uw huis gekomen om u te zoeken.’

- ‘Welnu?’

- ‘En nu woû men wel zeggen dat bij die gelegenheid...’

- ‘Spreek op dan toch. Is er iets met Hilda? Al of niet, zeg het maar, en houd mij niet langer gespannen.’

- ‘Toen is het huis met den geheelen oogst afgebrand.’ - ‘Groote God! En waar zijn zij gebleven?’

- ‘Bij uw moeders broer heel in Oostergoo.’ - ‘En wat woû men nu zeggen?’

- ‘Dat Okko -’

- ‘Ha, ik begrijp het, dat Okko met of zonder bevel, maar waarschijnlijk op last van den heer van Hintema den brand gesticht had.’

- ‘Zoo is het. Maar ik blijf er buiten. Van mij weet gij het niet, hoort gij?’ - ‘Ik begrijp u. Dat moest er dus nog bij komen. Het was dien ellendeling niet genoeg. dat hij mij als een hond liet afranselen, neen tienmaal erger. Moest hij mijne familie ook nog tot armoede brengen. O! dat zal ik hem betaald zetten! Ik zal mij wreken en hem met mijn vlegel de hersens inslaan!’

- ‘Zie, dat dacht ik wel,’ zei Pybo. ‘Ik was er al bang voor!’ - ‘Bedaar wat,’ zei Warndorf, den inmiddels

gesprongen Wimbert de handen op de schouders leggende. ‘Daar maakt gij immers de zaak niet beter mee.’

Maar Wimbert was niet in een toestand om naar reden te luisteren. Hij braakte nog langen tijd de gruwelijkste verwenschingen tegen den heer van Hintema uit, en werd slechts met moeite weerhouden zich dadelijk op weg te begeven om aan dezen zijn gemoed te koelen.

Toen hij eindelijk een weinig tot bedaren kwam, zeide Pybo:

- ‘Is dat een dolzinnige manier van handelen! Daar stuift gij dadelijk op, als een vlam waar olie in gegoten wordt en gunt iemand niet eens den tijd behoorlijk uit te spreken.’

- ‘Om uit te spreken? Hebt gij dan nog meer zulk mooi nieuws?’ - ‘Wel nieuws, maar van een geheel anderen aard.’

- ‘Dus goed nieuws?’

- ‘Ja, en heel goed nieuws ook.’

- ‘Talm dan niet zoo, met het te zeggen, als daareven of gij zoudt mij nog doller maken. Mijn bloed kookt toch reeds.’

- ‘Welnu ik heb Hilda gesproken'’ - ‘Wanneer?’

‘Laat zien, in Mei verleden jaar, voordat wij vertrokken. Zij was te Wiewerd -met welk doel weet ik niet: Maar dat kan ik u zeggen, dat zij al weet zij ook niet wat er van u geworden is, toch haren verloofde niet vergeet. Ook weet ik dat zij meer dan een aanzoek om hare hand heeft afgeslagen, in de hoop dat gij eenmaal terug zoudt keeren.’

- ‘Daar ken ik haar aan. Daar vertrouw ik ook zeker op.’

- ‘Toen zij van mij vernam, dat ik tegen de Turken ging vechten, zeide zij: “hoor eens, Pybo, ik denk zeker, dat Wimbert ook naar het land der Turken gegaan is, en dat denkt moeder ook. Als gij hem ziet, zeg hem dan dat ik hem altijd trouw zal blijven, zoolang ik leef. En mocht ik hem op de wereld niet weer zien, dan hoop ik niets dan na mijn dood met hem vereenigd te zijn.” Dat waren haar eigene woorden.’

Wimbert zweeg en beet zich op de lippen.

- ‘Gelukkige kerel!’ riep Warndorf uit,’ zulk een getrouwe bruid te bezitten.’ - ‘Ze voegde er nog wat bij,’ ging Pybo voort. Ze verzocht mij dringend u op het hart te drukken, dat gij toch vooral niet vergeten mocht, om reden van uw toomelooze drift telkens het gezegde te herhalen dat uw grootvader zoo dikwijls bezigt.’

- ‘Langzaam aan,’ mompelde Wimbert.

- ‘Juist, “langzaam aan,” dat was het. Dat moest gij vooral niet vergeten!’

Hoofdstuk IX.

De schipburg.

Het leger, dat voor Damiate lag en dat allengs de versterkingen ontving, waarop het gerekend had, had op het oogenblik handen vol werk. Het mocht, zoo lang het niet de genoegzame getalsterkte had, vooral, niet weerloos zijn bij een onverhoedschen uitval der Sarracenen. Waar de natuur die niet uit zichzelf aanbood, moesten allerlei verdedigingswerken worden in gereedheid gebracht. Warndorf's guitarre genoot dus meermalen de rust, die Wimbert haar had voorspeld.

Damiate was toenmaals een der schoonste en rijkste steden van Egypte en het verdiende wel den sleutel des rijks genoemd te worden. Men wachte zich wel het te verwarren met het tegenwoordige Damiette dat ruim twee uren gaans meer zuidwaarts is gelegen. Evenmin denke men bij het hooger genoemde Babylon aan de hoofdstad van het groote Babylonisch-Chaldeeuwsche rijk; maar aan de stad, die zich verhief ter plaatse waar Kambyzes op de puinhoopen van Latopolis haar stichtte en waar thans de kaart Caïro aanwijst als de hoofdstad van het nieuwe Egypte.

Damiate lag omstreeks duizend schreden van de Middellandsche zee aan den grootsten oostelijken Nijlmond. De stad was aan de zijde van den Nijl met een dubbelen en aan de landzijde met een driedubbelen ringmuur omgeven.

Deze muren waren van gebakken steen gemetseld en de tweede verhief zich even hoog boven den buitensten als de derde boven de tweeden. Zij droegen alle op korte afstanden sterke torens, die bij de verdediging van groot nut waren en waren op hare beurt ingesloten door eene diepe gracht, die met het water van den Nijl gevuld was.

Voor een groot deel werden de goederen die uit Indië naar de Roode Zee

aangevoerd werden, evenals die uit Ethiopië, op hun weg naar Europa, over den Nijl vervoerd. Ten einde op een veilige wijze tol te kunnen heffen van alle schepen die met deze koopwaren de stad voorbijvoeren, hadden de Soudans in de rivier een geweldig sterken toren doen bouwen, die aan meer dan driehonderd verdedigers eene geschikte verblijfplaats bood, en van welks rotsvasten muur men aan den voet een zware keten naar den stadsmuur gespannen had, zoodat zonder den wil des Soudans geen schip den Nijl kon op- of afvaren en hij, vooral van de ladingen kostbare specerijen, zooveel tol kon heffen als hij verkoos.

Eindelijk was het leger talrijk genoeg om ernstig aanvallenderwijze te werk te kunnen gaan.

Daarbij kwam alweder een wenk van hooger hand - immers de maaneclips, die juist inviel, kon geen andere beteekenis hebben dan dat de glans der maan,

het symbool der Turken, zou verduisterd worden! De krijgslieden achtten zich dus gesterkt door de volkomen zekerheid van de overwinning.

Het eerst had men het op den grooten toren in den Nijl gemunt. Want men wilde de stad van de rivierzijde aantasten, waar zij de minste sterkte had.

Daar aan bestorming noch ondermijning te denken was, moest men zijn toevlucht nemen tot andere dan deze gewone middelen.

De Hertog van Oostenrijk en de ridders van St. Jan van Jeruzalem lieten groote ladders, op de wijze der wip- of ophaalbruggen bevestigd, langs de masten hunner grootste schepen aanbrengen. Gekomen ter plaatse waar men het dienstig achtte, kon men die ladders door middel van katrollen neerlaten.

De Duitschers en Friezen onder aanvoering van graaf Adolf van den Berg, verbouwden het dek van een groot schip tot eene soort van vesting met hooge verschansing, te midden waarvan zich een klein maar sterk houten torentje verhief, waaruit men gemakkelijker de belegerden beschieten kon.

De Tempeliers gaven de voorkeur aan een krijgsgevaarte in de gedaante van een ruiter1)

om daarmede den vijand van een anderen kant aan te tasten.

Op een gegeven oogenblik werd de toren door al deze werktuigen te gelijk aangevallen. Maar de uitslag beantwoordde niet aan de verwachting.

Wel slaagde een schip, met Haarlemmer krijgsknechten bemand, er in, door middel van voor aan

1) Zie de Aanteekeningen.

het schip bevestigde zagen, waarvan de tanden in een bijna horizontale lijn naar beneden gericht waren, al laveerende, den ketting te verbreken; maar de aanvallen op den toren werden alle verijdeld.

De ladders van den Hertog van Oostenrijk en van de ridders van St. Jan van Jeruzalem, die lang niet ter hoogte van den toren reikten, werden aanhoudend getroffen door steenen van honderden ponden zwaarte die de belegerden in grooten voorraad bij zich hadden en die niet de ladders, daar deze betrekkelijk minder te lijden hadden en hecht van constructie waren, maar de masten der schepen, waaraan zij waren bevestigd, deden breken.

De toren der Duitschers en Friezen bleek veel te laag te zijn, zoodat de projectielen der belegerden veel meer schade aanrichtten, dan die der belegeraars.

Maar meer nog had die inrichting te lijden van de in groote menigte neergeworpen brandende stoffen die groote verwoesting teweegbrachten en dreigden het geheele schip te doen verbranden.

Het krijgsgevaarte der Tempeliers uit aan elkaar verbonden balken bestaande, brak bijna onmiddelijk onder den val van een enkelen reusachtigen steen.

Zij, die het laatste oorlogstoestel hadden bestegen, stortten, evenals de lieden van den Hertog van Oostenrijk en de ridders van St. Jan van eene vrij aanzienlijke hoogte in het water, bij welken val sommigen zich aan hunne eigen wapenen bezeerden, anderen door op de menigte drijvende stukken hout neer te ploffen, ijselijk verminkt werden en de meesten door de zwaarte hunner wapenrusting als lood naar de diepte zonken.

Het weeklagen der Christenen klonk des te akeliger doordat het vermengd was met het vreugdegejuich en den spot der Sarracenen, welke bespotting echter de Christenen tot verhoogden moed en verdubbelde pogingen aanzette.

Zij sloegen thans een anderen weg in.

De toren was behalve door den zwaren ijzeren ketting nog door middel van eene schipbrug met de stad verbonden. Den anderen wal had men niet met een keten aan den toren verbonden, omdat de geringe diepte van het vaarwater van zelf de schepen belette er door te gaan.

Wanneer men nu beproefde met schepen van den minsten diepgang door dat ondiepe vaarwater den toren langs te komen, dan kon men hooger op den stroom de schipbrug aantasten en de gemeenschap van den toren met de stad afsnijden.

Walram van Montaigu had dit plan in den raad der legerhoofden met vuur verdedigd en aan hem werd de leiding der nieuwe onderneming opgedragen. Hij koos de lichtste galeien, die door slaven geroeid werden en andere platboomde vaartuigen uit en verzamelde zijne strijders onder spits oploopende daken van stevige balken, die hij met de metalen schilden der krijgsknechten bekleedde, om bestand te zijn tegen de steenworpen en den regen van brandende stoffen en pijlen die uit den toren neerdaalde.

De wakkere aanvoerder faalde niet in zijne berekeningen. Wel hadden zijne schepen, vooral bij den moeilijken doortocht, waarbij hij had zorg gedragen de schepen met den minsten diepgang vooruit te

ten stevenen opdat deze mogelijk niet door een vastgeraakt schip konden worden tegengehouden en alzoo de geheele onderneming mocht mislukken, veel te lijden van den fellen tegenweer der verdedigers van den toren; maar toch werd de gevaarlijke doortocht volbracht. Eenmaal hooger op den stroom gekomen lieten de schepen zich op zijn bevel langzaam tot eene slaglinie langs bijna de geheele lengte der brug afzakken en thans begon er een der woedendste gevechten, waarvan de geschiedenis melding maakt.

Ofschoon hij ook - het midden der linie niet geheel van strijdkrachten ontblootte, trok hij toch zijn grootste macht aan de beide uiteinden samen waar de kamp het hevigst gevoerd werd om aan de werklieden des te beter gelegenheid te geven de brug aan die beide einden te verbreken.

Het gelukte hem werkelijk aan de stadzijde de brug te beklimmen en daar den strijd met niet ongunstigen uitslag te voeren, terwijl de werklieden de balken der brug doorkapten en toen hun dit gelukt was de brug met een niet al te stevig touw aaneen verbonden hielden. Aan de andere zijde werd het gevecht met even felle woede voortgezet maar toch gelukte het Walrams onderbevelhebber, bij wien Wimbert streed, wiens vlegelslagen als meteoorsteenen in het rond neerkwamen, in een der schuiten, waarop de brug rustte, een groote massa droge takken, waarvan Walram te voren een der schepen had voorzien en dat niet zonder moeite bij de doorvaart tusschen den toren en den wal tegen het vuur beschermd was, te verzamelen. Eens ontvlamd deelde de gloed zich

weldra aan de brug mede, en toen deze doorgebrand was en door den stroom de andere brugschepen, wier verankering verbroken was, zich begonnen te bewegen, kapte Walram eigenhandig het touw dat aan de andere zijde de brug nog eenigszins bevestigde.

Statig schoof het losgeraakte stuk, door den stroom voortbewogen, tusschen de