• No results found

Rondom eene omgekantelde kist had zich op het zachte gras een dozijn vroolijke gasten verzameld, van welke broeder Celasius het middelpunt vormde. Die kist diende tot tafel en buffet tegelijk en ook tot steun voor den arm van den vroolijken broeder, die bij zijn opgewekt verhaal af en toe den beker aansprak en dus een plaatsje gekozen had, dat hem niet te veel moeite met reiken veroorzaakte.

Een Zwitser en een Akenaar hadden twist gekregen over de vraag, of het goed was vóór den strijd opwekkende dranken te gebruiken. De Arelaat beweerde dat de wijn de gevaren deed te boven komen, omdat ze niet geteld werden, de Akenaar zeide, dat hij te onstuimig maakte, en dat het vooruitzicht op een goeden dronk beter prikkel was en de wijn dus na het treffen geschonken moest worden.

- ‘Gij hebt beiden gelijk,’ zei broeder Celasius, ‘een stevige dronk vóór, en een hartige dronk na den strijd werken uitstekend.’

Zooals het meer gaat, waren de beide twistenden van hun onderwerp afgedwaald, en had de eene scherpe uitdrukking de andere uitgelokt.

Beiden grepen reeds naar hunne wapens.

- ‘Houd op!’ riep broeder Celasius, ‘daar gij toch beiden gelijk hebt, is het voor ons gezelliger als gij den strijd op een koddiger wijze beslecht, en een graven linnen zak, die toevallig in de nabijheid lag oprapende, vervolgde hij:

- Laat nu elk van u beiden beproeven den ander in dezen zak te steken. Gij zijt van ongeveer denzelfden leeftijd en van dezelfde gestalte en kracht. Laat de Arelaat eerst een goede teug nemen en laat de Akenaar wachten tot na den kamp.’

Zonder te bedenken, dat zij daardoor voor de anderen tot een voorwerp van spot zouden worden, hadden de beide kampioenen elkaar, terwijl broeder Celasius nog sprak, reeds met de oogen gemeten, en vielen zij als twee kemphanen gelijktijdig op elkaar aan.

Dat was een worstelen, een slingeren en wringen, een spanning der spieren, een opzwellen der aderen, een woedend aangrijpen en een gluipend afwachten, een beurtelings aantrekken en afstooten, een wederzijds afweren en aantrekken, duwen en zeulen, dat de aandacht der toeschouwers in hooge mate gaande maakte.

Gelijk altijd, hadden deze laatsten zich in twee partijen verdeeld, die elk de zijde van een der strijders hadden gekozen en het ontbrak ook niet aan bijvalsbetuigingen en kreten van aanmoediging of teleurstelling.

Lang duurde de kamp, totdat het eindelijk den Akenaar gelukte de opening van den zak om het hoofd van zijn tegenstander te slingeren, waarop deze, thans in 't wilde tastende en er op los slaande, allengs den zak over zijne schouders voelde glijden. Een hevige ruk wierp hem omver, hij begon als een waanzinnige met de voeten te trappen, maar juist dat schoppen maakte dat de opening gesloten konde worden en de arme Zwitzer, die, evenals zijn antagonist, alle scherpe voorwerpen had moeten afleggen, stevig in zijn vreemdsoortigen kerker kon worden opgesloten.

Daarop legde de overwinnaar hijgende den zak aan de voeten van den vroolijken broeder neer.

- ‘Nu een gezonden dronk!’ riep broeder Celasius, ‘de Arelaat heeft zijn aandeel reeds genoten.’

En na gedronken te hebben, zette de Akenaar zich op den zak neer.

Het luide gejuich lokte een groot aantal toeschouwers, onder welke ook Barbara, die door Nora gestadig in het oog werd gehouden.

- ‘'t Is een koddig ei, waarop hij zit te broeien,’ riep broeder Celasius. Die zet wekte nieuw gelach, en nauwlijks was het rumoer eenigszins verminderd, of de Akenaar rees met een pijnlijken kreet van zijn levende zitplaats op, terwijl hij een zeker vleezig gedeelte van zijn lichaam wreef en met een benauwd gezicht naar den zak keek.

Toen scheen er aan de uitgelatenheid geen einde te zullen komen.

Men begrijpt, dat we niet te doen hebben met de fijnere scherts van latere eeuwen.

Broeder Celasius ging nog geruimen tijd voort met te verhalen van de avonturen die hij beleefde, voordat hij de kloosterpij had aangetrokken, waarin zijne eigen

dapperheid een niet onbeduidende rol speelde.

- ‘Ja, ja!’ zeide hij, toen de hilariteit een weinig bedaard was, die opnieuw werd opgewekt, toen de in den zak gevangene werd bevrijd, - ‘ja, ja! moed en behendigheid, daar komt het vooral op aan. Ik zal u daar een staaltje van vertellen. Op mijne zwerftochten kwam ik eens tegen den avond aan een herberg, - 't was ergens in Picardië, - en strekte juist mijn vermoeide leden voor het knetterend vuur uit, toen een vreemdeling hetzelfde vertrek binnentrad. Zijn voorkomen was juist niet geschikt om iemand, die vrees kende, gerust te stellen. Zijn donker oog zag loerend rond, en zijn gelaat vertoonde een grimmige uitdrukking. Zijne kleeding was geheel ingericht op een rondzwervend leven, hozen en wambuis waren van stevig leer en om zijn middel droeg hij een linnen gordel, waaraan een breed zwaard hing en die tevens diende tot berging van een groot mes van vreemden vorm. In zijne hand droeg hij een dikken van onder met ijzer beslagen stok, die hem tot aan den schouder reikte, en op het hoofd een hoed met breeden rand.

Op barschen toon beval hij den waard hem een maaltijd te brengen en middelerwijl hem een zwaren tinnen kroes, dien hij uit zijn gordel te voorschijn haalde, met wijn te vullen. Daarop zette hij zich eveneens voor het vuur neer, maar zóó dicht naast mij, als wilde hij mij geheel op zijde duwen. Ik week

niet en verzocht hem, juist niet op smeekenden toon zich op eenigen afstand neer te zetten.

- ‘Wat!’ bulderde hij, ‘wijkt gij voor mij niet?’ - ‘Welneen,’ antwoordde ik droogjes.

- ‘Kent gij mij dan niet?’

- ‘Welneen,’ antwoordde ik op denzelfden toon. - ‘Ik ben de dolle Hein!

- ‘Als gij anders dol zijt, wees dan nu eens verstandig en ga elders zitten.’ - ‘Ik ben de dolle Hein!’ herhaalde hij.

- ‘Al waart gij vriend Hein in eigen persoon, ik laat mij niet op zij duwen.’ - ‘Och, heerschappen, helpt!’ riep de waard, die met den kroes wijn kwam aandragen, en bevreesd was dat zijn huis tot een strijdperk voor een verwoeden kamp zou worden, wat hem op een niet onaanzienlijke schade zou komen te staan, - ‘och heerschappen, helpt! Daar is een wolf in mijn stal gebroken! Wat zal hij een verwoesting aanrichten!’

Dat gaf onmiddellijk afleiding aan onze drift. Wij snelden naar den stal, maar er was geen wolf te zien. De sluwe waard had zijn doel bereikt, hij had ons op eene plaats gebracht, waar hij veilig was voor de gevolgen van onzen strijd. Ik begon te lachen, maar de dolle Hein werd boos en zeide tot den waard:

- ‘Met u zal ik afrekenen, als ik met dezen heb gedaan.’

Daarop, de hand aan zijn mes slaande, riep hij: ‘Maak u gereed!’ Ik had in de herberg mijne wapens afgelegd, om

meer op mijn gemak te zijn, en achtte het de moeite niet waard ze te gaan halen. - Ik ben al gereed, riep ik en bliksemsnel, eer hij er op verdacht was, duwde ik hem midden op zijn gelaat een vuistslag toe, die hem deed duizelen en wankelen, met nog sneller beweging trok ik zijn zwaard uit de schede en eer mij het mes kon bereiken, gaf ik er hem een slag mede, die het gedeelte tusschen pols en duim van de hand, waarin hij het mes hield, half doorsneed. Ik had daarbij nog de

tegenwoordigheid van geest, enkel uit medelijden, mijn slag niet al te forsch te nemen, omdat ik hem alleen wilde ontwapenen en hem niet voor altijd verminken. Ik raapte daarna het gevallen mes op en behield beide, zwaard en mes tot eene gedachtenis en tot zijne straf.’

Zijn goedgeloovig gehoor gaapte hem met eenige bewondering aan. - ‘En waar hebt gij beide gelaten?’ vroeg Jehan de Montbas.

- ‘Het wordt tijd om ons avondbrood te nemen,’ zei broeder Celasius.

Hoofdstuk VII.