• No results found

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais · dbnl"

Copied!
235
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Damiate en De page van Pasais

W. Klarenbeek

bron

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais. B.H.

Smit, Amsterdam ca. 1890-1900

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/klar003wimb01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(3)

Hoofdstuk I.

De page van Pasais.

Wie schrijven kon, schreef 1095.

't Was een regenachtige dag geweest in het begin der maand Juli. De heirbaan tusschen de dorpen Ernée en Domfront vertoonde de sporen daarvan in de met water gevulde holten van den weg, en nu en dan, wanneer een lichte wind de takken der hier en daar in 't wild groeiende boomen en struiken bewoog, liet zich het eigenaardig geluid der vallende droppels vernemen.

De zon neigde naar de kimmen en deed de wapenrusting van een ruiter flikkeren, die, door een jonger metgezel gevolgd, stapvoets door het toenmaals nog grootendeels woest gelaten gebied der Mayenne, voortreed.

De ruiter was de heer van Pasais, de metgezel zijn neef en tegelijk zijn page Arnulf.

- ‘Griane heeft rust noodig, Arnulf,’ zeide de heer van Pasais zijn merrie op de manen kloppende.

- ‘En Perce niet minder, heer! Wij zijn heden middag reeds vroeg uit Anval vertrokken en zullen,

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(4)

naar de zon te oordeelen, zeker een uur of zeven lang aaneen gereden hebben.’

De page had reeds geruimen tijd de gelegenheid afgewacht om te kennen te geven, dat rust en een stevig avondmaal hem niet onwelkom zou zijn.

- ‘De dieren hebben in den laatsten tijd moeite genoeg gehad’, vervolgde Pasais,

‘wij hebben van Toulouse af weinig rust genoten, het zal vrij laat worden eer wij te huis komen.’

- ‘Zouden wij zelfs Gorron wel kunnen bereiken, Heer?’ vroeg de page met iets van een koddigen angst in zijne stem.

- ‘Mij dunkt wij zijn nu nog drie uren van Gorron verwijderd,’ was 't antwoord.

‘Mogelijk ook dat we eerder rusten kunnen, want ik geloof dat hier wel een of andere woning in de nabijheid zal zijn, althans ik meen daar in de verte iemand te zien gaan.’

De vermoeide dieren werden nogmaals aangespoord en spoedig hadden onze ruiters een meisje ingehaald, dat een zeer jong schaap in den arm droeg en daarbij veel moeite had aan den anderen arm een pakje in een doek geknoopt, vast te houden.

- ‘Hoe ver zijn we nog van het klooster verwijderd?’ vroeg Pasais haar op den ruwen en minachtenden toon toen ter tijd door den aanzienlijke tegen den mindere aangeslagen.

- ‘Nog drie mijlen, heer!’

- ‘Gij liegt; te St. Remy zeide men ons ook van drie mijlen.’

- ‘Gij hadt even voorbij St. Remy den anderen weg moeten kiezen. Deze leidt naar Barne.’

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(5)

Pasais dacht een oogenblik na.

Arnulf had intusschen in het feit, dat zij den verkeerden weg gereden waren, niet grooter bezwaar gevonden, dan in het vooruitzicht nog zooveel te langer op het begeerde avondmaal te moeten wachten. Hij had dus al aanstonds een onderzoekenden blik geslagen op den toegeknoopten doek, dien het meisje aan den arm droeg.

- ‘Wat hebt gij daar in dien doek?’ vroeg hij.

- ‘Een brood, heer. Het is voor mijne moeder bestemd. Dit schaapje behoort aan het klooster en moeder moet het, nu de oude gestorven is, met melk groot brengen.

Dan gaat het naar het klooster terug.’

- ‘Geef mij dat brood, deerne!’ zei Arnulf.

- ‘Het is voor mijne moeder, en ik heb er twee dagen het vee voor moeten hoeden,’

zeide het meisje met iets trillends in de stem.

- ‘Dat gaat mij niet aan. Ik heb honger, geef op!’

- ‘Laat het mij om 's Hemels wil behouden, heer! Mijn moeder is zwak en heeft...’

Maar eer zij verder kon gaan, hief Arnulf de lange hazelaren twijg, die hij oorspronkelijk had meegenomen om de vliegen van het paard te verjagen, maar die reeds lang de blaren verloren had, op, en sloeg met het taaie hout uit alle kracht naar het meisje. De slag trof haar niet, maar raakte het schaapje gevoelig in beide oogen.

Het meisje gilde luid en met tranen in de oogen reikte het den doek over.

- ‘Neem mijn brood,’ zeide zij, ‘maar sla dan niet weer.’

Voor eenig antwoord hief Arnulf nogmaals den stok op.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(6)

- ‘Zoo is 't genoeg, Arnulf,’ zeide Pasais kalm en ging daarop voort het meisje naar den weg te vragen.

Het behoeft juist geen verwondering te baren, dat de heer van Pasais op betrekkelijk niet zoo grooten afstand van zijn eigen slot in onzekerheid omtrent den juisten weg verkeerde. De vrij ongebaande wegen in eene zoo schaars met woningen bebouwde landstreek geleken bijna alle op elkander.

Nadat zij voldoende inlichtingen hadden ingewonnen, trokken zij verder.

Hoogstwaarschijnlijk heeft de lezer een onaangenamen indruk gekregen van Arnulf's karakter. Wij moeten trachten dien eenigszins weg te nemen, door te wijzen op de verregaande ruwheid dier tijden. Men kan zich van die ruwheid tegenwoordig bijna geen denkbeeld meer vormen. Onze geheel veranderde omgeving, veranderd door beschaving, kunst en wetenschap, biedt bijna geen enkel punt van aanraking met het leven in dien tijd. De monarchie werd machteloos gemaakt door de vele naijverige vasallen, alle met onderling verschillende belangen; de macht der vasallen werd verlamd door de bandelooze roofridders voor wie niets, letterlijk niets veilig of heilig was. En wat de ridders deden, werd getrouw nagevolgd door hunne dorpers, die onder elkaar geen ander recht dan dat van den sterkste erkenden.

't Was inderdaad een booze tijd. De Vorst, uitsluitend gebieder in tijden van algemeen gevaar, bij de nadering van een oorlog, deelde in vredestijd zijne macht met de geestelijkheid, waaronder zich verschillenden bevonden die in hun gebied tevens den wereld-

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(7)

lijken scepter voerden. Op die wijze was geen van beiden in staat eene voldoende macht te ontwikkelen, die zoo hoog noodig was tot beteugeling der verregaande ongeregeldheden dier dagen.

De Paus Urbanus II, die door den griekschen keizer Alexis Komnenus meermalen was aangezocht zijn invloed te doen gelden ten gunste van een tocht tegen de Turken, leende daaraan een gunstig oor en gaf den stoot aan de groote beweging die Europa twee eeuwen lang in spanning hield. Zijn apostel, Peter de Kluizenaar, wist,

niettegenstaande diens ‘ongunstig uiterlijk, kleine, scheeve gestalte, grove trekken, terugstootend gelaat, omlijst door ongekamde haren en verwilderden baard1),’ zooveel geestdrift op te wekken, dat allerwege de kreet weerklonk: Dood aan de Turken!

Ook de roofridders wenschten niets liever dan op avonturen in verre landen uit te gaan; maar hoe zouden in hunne afwezigheid hunne goederen tegen een roofzuchtigen thuis gebleven nabuur beschermd worden? De kerkvergadering wist raad. Was er reeds vroeger bepaald dat de kerken, de geestelijken, de kloosters, de vrouwen, de kooplieden, de boeren en de molens tegen alle geweld beschut moesten blijven, en was reeds verordend dat alleen de tijd, die verliep tusschen Maandagsmorgens en Woendagsavonds, mocht besteed worden tot het beslechten der onderlinge veeten door middel van het zwaard, - thans werd vastgesteld, dat de laatste bepaling, die het Bestand genoemd

1) LOUISMAIMBURG, Hist. der Kruisvaarders, Amst. 1684 p. 7-10, 32-34.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(8)

wordt, ook gold voor vrij groote gedeelten van het jaar met drie of vier

tusschenpoozen, waarin men de lieden naar hartelust moest laten uitvechten. Voor degenen, die ter kruisvaart togen, zou dat verbod moeten geëerbiedigd worden zoolang hunne afwezigheid duurde.

Reeds vroeger had de heer van Pasais met aandacht geluisterd naar de verhalen, die in omloop waren omtrent de gruwelen, door de Turken in het Heilige Land gepleegd; - maar thans, nu hij uit Toulouse terugkeerde, was hij vol begeerte zich met de ongeloovigen te meten en hij had dan ook het stellige plan gevormd, zoodra het hem mogelijk was, op te trekken.

Arnulf, die door hetzelfde vuur was outgloeid, wenschte niets liever dan hem te vergezellen.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(9)

Hoofdstuk II.

Man en vrouw.

Onze beide ruiters reden zwijgend voort. Pasais was diep in gedachten verzonken, en zijn page gaf zich eveneens na het nuttigen van zijn geroofden maaltijd aan zijne gepeinzen over, die niet van zoo ernstigen aard schenen als die van zijn heer, want een glimlach van genoegen gleed nu en dan over zijn gelaat.

Hoewel beiden leden eener zelfde familie waren, verschilde hun uiterlijk, afgezien van het onderscheid in leeftijd, zeer. Het strenge gelaat van den heer van Pasais vertoonde, omlijst door zwarte haren en een zwarten baard, al den ernst van den rijpen mannelijken leeftijd, terwijl de blonde lokken van Arnulf een aangezicht omhuifden waarop al de schalkschheid en de overmoed van zijne negentien jaren stond te lezen.

Eindelijk naderden zij het slot Pasais. Nadat zij eenige in het rond verspreide hutten waren voorbijgegaan, naderden zij de valbrug vóór den hoofdingang. De torens en het hooge geboomte binnen de omwalling hadden het trouwens reeds geruimen tijd in de verte

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(10)

doen herkennen, want in de middeleeuwen zorgden de ridders er in de eerste plaats voor al datgene uit den omtrek van hunne kasteelen te verwijderen, wat hun zelf het onbelemmerd gezicht op hunne aanvallers kon benemen, of dezen aanvallers een rustpunt kon opleveren waar zij gedekt waren, en van uit hetwelk ieder oogenblik de aanval kon worden ondernomen of vernieuwd.

Eenige welbekende korte tonen uit den horen gestooten, die aan Pasais zijde hing, deden ondanks de ingevallen duisternis, met zekerheid vernemen wie er verlangde binnen gelaten te worden. De valbrug daalde en de heer en zijn page reden binnen.

Het slot Pasais bestond, wat het hoofdgebouw betreft, uit een loggen, vierkanten steenklomp, waaraan vier ronde torens aan de hoeken de stijve eenvormigheid ontnamen, zonder daardoor juist den indruk van buitengewone sterkte, dien het geheel maakte, afbreuk te doen. De lage, kegelvormige daken dier torens lieten van de dikke muren een breeden rand vrij, die bij verdediging goede diensten bewees.

Het ruime slotplein, door een stevigen en hoogen muur van de buitengracht afgescheiden, bevatte links en rechts in lange rijen de schuren, de stallen en de woningen der eigenhoorigen, aan het slot verbonden, terwijl zich achter de brug over de buitengracht aan de binnenzijde een hooge poort verhief, waarin zich links en rechts de woningen van den slotbewaarder en den poortwachter bevonden. Boven de zware poort vertoonde zich het wapen der Pasais in zandsteen uitgehouwen. Het stelde eene veldbloem van sinopel op een gouden veld voor.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(11)

Het inwendige van het slot bestond uit twee verdiepingen, waarboven men ruime zolders en waaronder men diepe kelders aantrof, de laatste nog te meer kil daar het water der binnengracht onmiddellijk tegen de muren van het kasteel stond. De zware eikenhouten vloer der tweede verdieping was, zooals men dat meermalen zag, met eene soort tichelsteenen, een weinig kleiner dan onze estriken, waarmede de geringere boer of daghuurder zijne vertrekken bevloert, belegd. Dat geschiedde mede

grootendeels uit voorzorg tegen brand, waartoe een gloeiende kool, van de groote haardplaat, die zich in het midden onder tegen een der wanden aan bevond, weggeknapt, zoo gereedelijk aanleiding kon geven. Boven die haardplaat zag men de opening in het dak waardoor de rook zich een uitweg baande, en die in later tijd, op het voorbeeld van de huizen in het Oosten, tot een schoorsteen vernauwd en veel lager uitgebouwd werd, als tot een trechter om den rook op te vangen en te geleiden.

Bijzondere pracht behoeven wij in de vertrekken van onzen normandischen edele niet te verwachten, vooral niet als wij bedenken dat nog zelfs onder Hendrik VIII van Engeland aan diens hof de vloer, ook bij plechtige gelegenheden, met stroo belegd was.

In een der hooge vertrekken van de tweede verdieping treffen wij de vrouw van Pasais met hare dochter Gisela aan. Beide zijn ijverig spinnende, een huiselijke arbeid, waarvoor de in alles zoo degelijke vrouw der middeleeuwen zich geenszins schaamde, al droegen ook de tengere vingers de sporen van den op den langen duur snijdenden draad.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(12)

De ruim veertigjarige edelvrouw droeg om het hoofd eene dicht sluitende huif, op geregelde afstanden met zijden lint van dezelfde paarse kleur afgezet. De huif liet een goed deel der nog volle kastanjebruine lokken vrij, die op het gebloemde lijf van haar kleed vielen, waarvan het benedengedeelte hoog opgenomen, een gecampaanden rok, niet al te nauwsluitend, aan het oog blootstelde. Hare spits toeloopende schoenen waren met parelen bestikt en om den hals droeg zij aan een dunne gouden keten een enkelen parel.

De bevallige Gisela, geheel het evenbeeld harer moeder in het bloeiendst tijdperk der jeugd, droeg een gewaad van ongeveer dezelfde snede maar van lichte, vroolijker gekleurde stof. Heur haar was met de doffen van eene terzijde wijd uitstaande huif in volle wrongen opgenomen en aan de polsen waren de mouwen, ook die harer moeder, verlengd tot bijna op den grond neerhangende slippen, die, evenals de manipel bij de priesters, elke beweging der sierlijk gevormde armen en handen volgden, hetwelk een aardig gezicht opleverde1).

Zeer kostelijk was de ontvangst, die den reizigers bij hunne onverwachte komst ten deel viel. Na de eerste begroeting bewees de heer van Pasais alle eer aan in een in allerijl opgedragen kouden maaltijd, hoofdzakelijk uit vleesch en wild bestaande, waarbij hij den dubbelen plicht had te vervullen zijn honger te stillen en te antwoorden op de vele belangstellende vragen zijner echtgenoote.

1) VANWIJN, Avondstonden, blz. 127, vgg.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(13)

- ‘En weet ge, Bertha, wien ik te Toulouse ook heb ontmoet?’ vroeg hij eensklaps.

- ‘Hoe zou ik dit weten, mijn heer en gemaal? Gij zult daar zoovele vrienden en bekenden uit vroegeren en lateren tijd hebben ontmoet.’

- ‘Juist, ook uit vroegeren tijd.’

- ‘En wien dan?’ vroeg zij nauw merkbaar blozend.

- ‘Dat blosje staat u goed, lieve vrouw,’ zeide Pasais glimlachend. ‘Het herinnert mij levendig aan den tijd toen gij den armen Pasais verkoost boven den erfgenaam van een schitterende hertogskroon. Welzeker, Willem van Aquitanië1)was ook daar en wij hebben onze oude vriendschap vernieuwd. O Bertha, hij is nog geheel dezelfde gloeiende dweper. Gij hadt hem moeten hooren over dien plicht van elken ridder, van ieder man die de wapenen voeren kan en mag, om het Heilige land te redden uit de handen dergenen die de halve maan boven het kruis verkiezen. Men zegt, dat hij zoo kunstig de pen weet te voeren en schoone gedichten weet te vervaardigen, maar ik verzeker u, zijn mond is niet minder met welsprekendheid gezegend, zijne woorden wekten de algemeene geestdrift en drongen diep in het hart door.’

- ‘Ik geloof, dat mijn heer en gemaal nog geheel ouder den indruk van het door hem gesprokene verkeert,’ zeide Bertha, ‘ik heb hem anders slechts zelden met zooveel vuur over een redenaar hooren spreken’.

1) Willem IX, hertog van Aquitanië, geldt voor een der eerste fransche trouvères. Hij beschreef den eersten kruistocht, welken hij medemaakte. Zijne boeiende beschrijving is echter verloren gegaan. Hij stierf in 1136.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(14)

- ‘Het is het hart dat den redenaar maakt,’ zegt men, ‘maar ook juist het hart sleept een toehoorder mede, dwingt dezen het hoog belang van het onderwerp te gevoelen.

De zaak is ook zoo schoon...’

- ‘Zoudt gij waarlijk genegen zijn ons te verlaten om in vreemde landen te gaan strijden?

- Is het doel niet heerlijk?’

- ‘Maar wij dan - Gisela en ik - zullen wij onbeschermd achterblijven?

- ‘Luister, Bertha. Reeds lang heb ik u willen spreken over verschillende zaken die ons en de onzen van nabij betreffen. Gij weet dat wij bij onderscheidene

gelegenheden het klooster te Gorron, om aan uwe zoowel als mijne vrome geloften te voldoen, ruime schenkingen hebben toegekend - maar gij weet niet, dat toen Gisela, nu voor omtrent twee jaren doodziek lag, en wij hopeloos en handenwringend aan haar leger stonden, ik de heilige gelofte aflegde om, mocht zij beter worden, het klooster en de kloosterkerk nog ruimer te bedenken dan ooit te voren. Gisela genas gelukkig weder, en ik heb tot zelfs mijn laatsten akker verpand, om mijn woord niet te breken. Nu zou het mij, wanneer de oogst steeds voordeelig ware uitgevallen, niet zoo moeilijk geweest zijn verschillende panden die ik vroeger bezwaard heb, van die lasten te ontheffen, maar het is u bekend, hoe bijna jaar op jaar de opbrengst tegenviel, hoe de hagel verwoestte wat aanvankelijk zooveel beloofde, hoe de bliksem mijne bosschen tweemaal deed afbranden, hoe ons vee, niettegenstaande de

bezweringen en de ijverige gebeden der vrome vaders van Gorron, aan

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(15)

booze ziekte uitstierf. En waren diezelfde vrome vaders, die ook mijne schuldeischers zijn, niet zoo geduldig en lankmoedig, dan zou ons inderdaad reeds veel vroeger armoede en gebrek hebben bedreigd.’

- ‘En zouden de paters niet langer geduld hebben, daar juist zij het zijn die zooveel voordeel van uwe mildheid hebben getrokken?’

- ‘Waarschijnlijk wel; maar het stuit mij tegen de borst er om te vragen, temeer, daar ik weet hoe groot hunne liefdadigheid is.’

- ‘Mijn gemaal weet natuurlijk wat het best is.’ bracht Bertha aarzelend in het midden; - ‘maar zou een kruistocht dan zooveel voordeel aanbrengen?’

- ‘Voorzeker. In de eerste plaats krijg ik daardoor een ongevraagd en ongeweigerd uitstel van aflossing en ten andere staat mij de gelegenheid open een aanzienlijken buit op de ongeloovigen te behalen.’

- ‘Maar wij dan?’

- ‘Gij wordt beschermd door de bepalingen van het Bestand. Bovendien laat ik u hier handen genoeg achter om u te verdedigen en kunt gij wanneer al eens - wat niet is te veronderstellen - de nood mocht nijpen, hulp verkrijgen uit Gorron. Ik heb mijn besluit genomen; mijn voornemen staat vast naar het Heilige Land te gaan en ik mag er mij door niets ter wereld laten afbrengen.

- Ik zal niet ophouden te bidden voor een gezegenden afloop en uwe behouden terugkomst.’

- ‘Ik hoop dat uwe vrome gebeden mogen verhoord worden. Maar er is nog eene zaak die mij aanspoort te vertrekken. Gij zelf hebt zeker zoo goed als

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(16)

ik, bij Gisela en Arnulf, (zie, ik wed, dat ze nu weer bij elkaar zijn) een ontwakende neiging bespeurd, die wij niet kunnen goedkeuren...’

- ‘Niet kunnen goedkeuren?’

- ‘Volstrekt niet. Er is geen enkele reden die voor zulk een huwelijk is aan te voeren.’

- ‘En acht mijn gemaal het dan geen groot voorrecht dat zijne goederen en zijn naam zoo nauw zouden vereenigd blijven?’

- ‘Zeg liever het overschot mijner goederen.’

- ‘Neen, mijn vriend! God is goed, hij zal ons geslacht niet altijd met kommer en nood vervolgen. Er zullen betere tijden komen, wat gij schuldig zijt zal aangezuiverd worden. Bedenk, dat Arnulf de eenige is, die onzen naam draagt, en dat die naam aan deze goederen verbonden blijvende, uw geslacht tot des te meer eere zal strekken.’

- ‘Ik heb Gisela, ons eenig kind, te lief, om het aan eene toekomst van armoede, op zijn minst van bekrimping te willen blootstellen.’

- ‘Maar haar eigen hart pleit immers voor deze vereeniging!’

- ‘Een maagdenhart is als was - een volgende indruk zal den eersten geheel doen verdwijnen.’

- ‘Gij vergist u, mijn vriend! Het hart van een meisje is in het vuur der jeugd gelijk aan gesmolten glas, het verstaalt onder den eersten indruk en later geweld kan dien indruk niet doen verdwijnen, maar doet het breken.’

- ‘Gisela is veel te goede dochter om niet te gehoorzamen en veel te verstandig meisje om niet in te

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(17)

zien, dat mijne plannen op den duur meer tot haar voordeel zijn. Laat Arnulf zich eene rijke erfdochter zoeken, zoodat hij deze heerlijkheid kan vrijmaken en Gisela schadeloos stellen, dan zal Gisela als edelvrouwe van Montbas...’

- ‘Van Montbas nog wel! Zoudt gij dan uwe dochter willen verkoopen aan den verwijfden en onridderlijken Jehan, die te meer uw afkeer moest wekken, naar mate hij langer zijne opvoeding in de vrouwenvertrekken van zijn ouderlijk slot heeft ontvangen?’

Pasais werd door het ongewoon verzet zijner echtgenoot tegen zijn plannen nog meer tot doorzetten aangespoord.

- ‘Verwijfd en onridderlijk zijn veel te krasse uitdrukkingen voor een jongen man, die zoo uit de kluiten gegroeid is als Jehan. Bovendien zal eene heirvaart hem leeren en zijn moed opwekken, als hij dat nog noodig heeft. Hij is van een roemruchten stam.’

De vrouwe van Pasais kon niet antwoorden omdat de tranen haar stem verstikten.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(18)

Hoofdstuk III.

Een ziekenbezoek.

Den morgen na zijne terugkomst wachtte den heer eene moeilijke taak. 't Was een onderhoud met zijn rentmeester of hofmeier, met wien hij zich in volstrekt niet rooskleurige berekeningen verdiepte.

Bertha had zich aan hare huishoudelijke bezigheden begeven en Arnolf had in den stal de paarden verzorgd en onderzocht of de lange tocht hun ook nadeel had berokkend. Toen dat onderzoek geheel tot zijn genoegen was afgeloopen, meende hij even pijl en boog te halen, om te zien, of hij niet eenig wild zou kunnen vellen.

Hij wist dat een everzwijn in de keuken niet onwelkom zou zijn.

Juist was hij voornemens dat plan ten uitvoer te leggen, toen hij Gisela op de slotbrug ontmoette met een zware mand aan den arm.

- ‘Moet mijn lieve nicht reeds zoo vroeg op den dag onder zulk een zwaren last zwoegen?’ vroeg hij op meewarigen toon.

- ‘Dat mandje is niet zwaar,’ zei Gisela, ‘ik

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(19)

kan het gemakkelijk dragen; het bevat niets dan wat eten, eenige zalven en wat verbandlinnen.’

- ‘Dus gaat gij weder een uwer menschlievende uitstapjes ondernemen, waarvoor u de zieken zoo hemelhoog prijzen. Och toe, laat mij met u gaan.’

- ‘Waartoe zou dat dienen, malle jongen?’ voegde zij hem toe met die eigenaardige meerderheid, welke zusters tegenover zelfs eenigszins oudere broeders somtijds aannemen en die haar zoo bekoorlijk staat. ‘Ik kan immers alleen den weg wel vinden.’

Maar Arnulf liet zich niet zoo gemakkelijk afschepen en het leed niet lang of zij stapten naast elkander voort, terwijl Arnulf de mand droeg.

De edelknaap had volstrekt niet te veel gezegd van de dankbaarheid der zieken in de nabuurschap van de bezoeken der medelijdende maagd.

Daar was de timmerman, die bij een val niet alleen zijn been gebroken, maar daarenboven zich deerlijk met een beitel gewond had. Had al een geestelijke broeder van Gorron het been gezet en gespalkt, zachter dan Gisela kon niemand den gewonden arm verbinden en het vriendelijke woord gaf evenzeer verlichting van pijn als de heilzame zalf die zij op de gapende wond legde. En hoe dankbaar nam de neerslachtige vrouw de krachtige spijs aan, die haar gezin schadeloos stelde voor het gemis der dagelijksche verdiensten van haren man!

Arnulf sloeg zijne nicht met aandacht gade en hij bewonderde haar. Niet alleen hare sierlijke gestalte, zooals zij daar over den zieke lag gebogen, niet alleen haar geduld, waarmede zij zich aan dien nederi-

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(20)

gen arbeid wijdde; maar bovenal den schat van liefde die daarbij in geheel haar wezen doorstraalde.

Daar was de akelig misvormde pokzieke, een jonge maagd, als zij, die voor altijd van hare bloeiende schoonheid had moeten afzien. Gisela naderde haar met

heldenmoed, en bood haar verkoelende vruchten en verkwikkenden wijn aan, terwijl het Arnulf zelfs, die niet zou geaarzeld hebben in het heetst van den strijd den dood te gemoet te snellen, zoo bedenkelijk voorkwam.

Zijne bewondering steeg tot vereering.

Daar was de door droefheid neergebogen weduwe, die schreide aan de sponde, waarop haar eenigst overgebleven kind, een aardig knaapje van een tiental jaren levenloos neerlag. Hier baatten geen geneesmiddelen, geen ververschingen meer, hier moest het hart alleen helpen. En Arnulf hoorde hoe het anders zoo schuchtere meisje met ieder opbeurend woord, balsem goot in den boezem der troostelooze verlatene.

Toen klom zijne vereering tot aanbidding.

Op den langen terugweg gingen beiden eerst geruimen tijd zwijgend voort. Beiden dachten na over de ellende die zij hadden aanschouwd en Arnulf kon geene woorden vinden om uit te drukken, wat hij zoo gaarne zou willen openbaren.

Eindelijk barstte hij uit:

- ‘Gisela, gij zijt een engel!’

Het plotselinge van dien uitval deed het meisje in een lach schieten.

- ‘Ik geloof, dat de engelen er heel anders uitzien,’ zeide zij.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(21)

- ‘Hoor eens, Gisela,’ vervolgde Arnulf, ‘ik heb een dubbel verzoek aan u. Heel lang zal het niet meer duren, of uw vader en ik trekken uit om deel te nemen aan een krijgstocht in heel verre landen tegen de Turken. Hoe lang wij zullen blijven is onmogelijk te zeggen; maar nu zou ik zoo gaarne zien dat gij, wanneer wij terugkeeren, nog ongetrouwd waart.’

- ‘En waarom dat?’

- ‘Omdat ik zelf gaarne dan uw echtgenoot zou worden.’

- ‘Malle jongen!’ herhaalde Gisela. ‘Weet gij dan niet, dat, al dacht ik ook aan zulke dwaasheid, wij toch niet mogen trouwen daar wij neef en nicht zijn? Kom, laten wij voortstappen, 't wordt laat en wij moeten maar over iets anders spreken.’

- ‘Neen, volstrekt niet, Gisela. Gij moet mij nu aanhooren, nu moet ik alles zeggen wat mij op het hart ligt. De noodige dispensatie voor een huwelijk is gemakkelijk te verkrijgen. En dan heb ik nog een verzoek.’

- ‘Als dat even mooi is als het eerste, houd het dan maar stilletjes voor u.’

- ‘Neen, dat kan ik niet. Ik zou zoo gaarne op dien tocht iets, al was het maar eene kleinigheid van u medenemen, dat mij steeds vergezelde, waarop ik in eenzame en moeilijke oogenblikken kon staren en dat mij daar ginds in de verte zoo levendig aan mijn genoegelijk te huis zou herinneren, en meer nog aan de lieve geefster, die het mij zelf zou geschonken hebben.’

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(22)

Gisela gaf geen antwoord. Zij zweeg gedurende den geheelen terugweg, hoe dringend Arnulf ook om antwoord bad, zij schudde het hoofd.

In de eerste weken na dit onderhoud vermeed zij zeer zorgvuldig elke gelegenheid die het gesprek weder op dit onderwerp zou kunnen leiden, en Arnulf bleef ten opzichte van haar antwoord weifelen tusschen hoop en vrees.

De verstandige opvoeding, die hij onder de leiding van den heer van Pasais had genoten, had inderdaad gunstig op zijn karakter gewerkt. Hij muntte uit in alle spelen en wapenoefeningen van zijn tijd, en had het zelfs, dank zijne wilskracht, vlug begrip en de gelegenheid, die hem de welwillende en ontwikkelde huiskapelaan verschafte, tot op eene voor dien tijd aanzienlijke hoogte in lezen, schrijven en de wetenschappen gebracht, iets wat hem evenzeer gunstig onderscheidde van andere jongelieden van zijne jaren.

Zoo verliep eenige tijd, voor de vrouwen onder stille toebereidselen, voor de mannen onder wapenoefeningen, jachtpartijen en gesprekken over de aanstaande avonturen, totdat Pasais en Arnulf zich bij de scharen van Godfried van Bouillon zouden aansluiten.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(23)

Hoofdstuk IV.

Het begin van den tocht.

We zijn ruim acht maanden verder.

De sombere Maartsche buien hebben plaats gemaakt voor een onbewolkten hemel, als 't ware om de zon in de gelegenheid te stellen een aardig en treffend tooneel tevens te beschijnen. Reeds vroeg in den morgen vertoonde zich op het slotplein van Pasais een ongewone levendigheid en drukte. De prachtige paarden hinnikten, terwijl ze als vereerd met de onderscheiding schabrak en zadel ontvingen als voorboden van hunne fiere berijders.

Daar traden de heer van Pasais met zijn echtgenoote en dochter uit de slotpoort.

De flinke gestalte van den zwaar geharnasten ridder moest wel een overweldigenden indruk maken. Arnulf hield den stijgbeugel, om zijn heer het opklimmen gemakkelijk te maken, toen deze met de vrouwen naderde.

Hij zag Gisela met een smeekende uitdrukking aan en ommiddellijk daarna boog hij zich voorover als om iets te zoeken dat daar op den grond niet verloren

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(24)

was, en beet, bevende van onrust, zich de lippen ten bloede.

Zijn functie was verricht, hij kon thans zelf te paard stijgen. Waarom aarzelde hij nog?

Plotseling maakte Gisela zich uit de armen van hare moeder los en snelde binnen het slot. Een oogenblik daarna verscheen zij weder met een bandelier, door haar eigene hand met de kleuren van haar geslacht bestikt, hing die om Arnulfs schouder en fluisterde: ‘Houd goeden moed en zorg voor onzen vader.’

Zie, dat gaf ook zonneschijn van binnen!

Dat alles was in een oogwenk geschied, terwijl Pasais de laatste hartelijke woorden met zijne vrouw wisselde.

De vaan wapperde, de horen schalde, de rossen trapten van ongeduld zand en kiezel en kleine schelpen van het slotplein omhoog.

En nu heette het: Voorwaarts! God wil het! Dood aan de Turken!

Peter de Kluizenaar, van begeerte brandende om uit te rukken is reeds eenige dagen vroeger aan het hoofd van een tamelijk ordeloos leger opgetrokken, heeft den loop van den Donau gevolgd en heeft niettegenstaande het verdrag, dat hij met koning Karloman van Hongarije gesloten had, de stad Malleville op de grens van Hongarije en Bulgarije, bestormd en meer dan vierduizend Hongaren doen vermoorden. Toen zijn leger eenmaal tot zulk een buitensporigheid

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(25)

was vervallen, verwaarloosde het ook verder alle krijgstucht en gaf in plaats van daaraan een einde te maken, waarvoor het heette, dat het was uitgetrokken, een voorbeeld van de grootste losbandigheid.

Wij treffen het aan in den omtrek van Malleville daags na den moord en de plundering. Een schouwspel als die legerplaats aanbood, is nooit te vergeten. De achtergrond van het tafereel werd gevormd door de stad, die nog op vier of vijf plaatsen brandde. En tegen dien ijzingwekkenden achtergrond teekende zich zoo menig tooneel af, dat schrik en ontzetting zou doen ontstaan in het hart van elk, behalve dat van deze kruisvaarders die aan soortgelijke gruwelen gewoon waren.

Aan de boomen bengelde hier en daar het lijk van een gehangene, ginder waren een paar soldaten bezig met de wapenen een twist te beslechten, die ontstaan was over de verdeeling van een buit, daar was weer een woesteling bezig een jong en schoon hongaarsch meisje onbarmhartig met een stok te slaan, omdat zij naar zijn beweren niet vriendelijk genoeg jegens hem was, elders weer werd het koude lichaam van een vermoorde van het laatste kleedingstuk beroofd, terwijl weer op een andere plaats met de dobbelsteenen uitgemaakt werd, aan wien een zeker deel van den buit zou toegewezen worden. Sommigen verteerden reeds hun aandeel in de liederlijkste dronkenschap, anderen toonden door de zorgvuldigheid, waarmede zij het hunne verborgen en inpakten, dat zij het plan hadden gevormd het leger te verlaten; weer anderen dreven een gestolen kudde runderen voort, nog anderen trachtten hun deel met an-

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(26)

deren buit, meer naar hun geding, te verruilen; en nog anderen eindelijk, en dat waren er velen, trachtten in dat algemeene rumoer weder hun eigen zaken te drijven. De zoetelaars verkochten verfrisschende en bedwelmende dranken, de marketentsters desgelijks, of gekruide koeken, terwijl ieder van hen zijn best deed door luid geschreeuw zijne waar aan te kondigen.

- ‘Galette! Galette!’ klonk eene heldere stem.

Galettes zijn kleine koeken met kattekruid en kruizemunt toebereid, en op een eigenaardige wijze tusschen twee in de heete ach warm gemaakte steenen gebakken.

't Was in die dagen eene bij voorkeur normandische lekkernij.

- ‘Galette!’ herhaalde zachter en bij zich zelven een jong krijgsman met flinke gestalte en, zijne zwervende levenswijze in aanmerking genomen, sierlijk gewaad, - ‘galette, - dat doet mij denken aan mijn geboortegrond.’

En met inspanning spiedde hij door de verschillende groepen heen, om te ontwaren, van wie dat geroep uitging.

Spoedig zag hij een meisje naderen, dat een plankje met zijn geliefkoosd normandisch gebak voor zich droeg.

- ‘Hier! meisje!’ riep hij en begon in een oogwenk de bruingeroosterde koeken te verslinden.

- ‘Ze kosten elk twee penningen!’ zei het meisje en trok het gebak terug.

Voor eenig antwoord wierp hij een groot stuk zilvergeld tusschen de overige galettes en ging voort

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(27)

met eten. Toen het meisje hem geld terug wilde geven, weerde hij haar pogingen met de hand af.

Nadat zijn eerste honger gestild was, zette hij het gesprek in zijne landtaal voort en werd door het meisje in hetzelfde dialect beantwoord.

- ‘Waar zijt gij van daan?’ vroeg hij.

- ‘Van Barne bij St. Remy.’

- ‘Kent gij het kasteel van Montbas?’

- ‘Ik ken den geheelen omtrek, Montbas, Gorron, Pasais...’

- ‘Ik ben de jonker van Montbas.’

- ‘Ik behoor, helaas, niemand meer toe. Ik weidde de schapen van het klooster te Gorron, om mijne moeder te ondersteunen. Sedert is zij van honger gestorven, en nu volg ik het leger als zoetelaarster.’

- ‘Hoe kon uwe moeder van honger sterven?’

- ‘Men nam mij het laatste brood af. Weinige uren na mijne tehuiskomst stierf zij.’

- ‘En bij welke legerafdeeling hebt gij u aangesloten?’

- ‘Bij die van Renaud zonder Geld, met de meesten van mijne landgenooten.’

- ‘Hoe is uw naam, meisje?’

- ‘Nora.’

Hier werd hunne aandacht getrokken door een zonderlingen stoet, die zelfs hen, die gewoon waren aan zooveel buitensporige vertooningen, opmerkzaam maakte.

De stoet bestond uit een ontzaglijk groot aantal menschen, voorafgegaan door twee baardige in lange priesterkleeren gehulde mannen. Zij droegen verbazend

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(28)

hooge, spits toeloopende mutsen met allerlei kabalistische figuren bestikt, terwijl over hun wijde mouwen en lange zwarte tabbaarden witte strepen liepen. Zij droegen elk in de rechterhand een staf, die van boven eindigde in twee bokshorens en joelden een soort van gebed, telkens op de grilligste wijze hunne stem verheffend en inhoudend.

Op hen volgden twee anderen in engsluitend bloedrood gewaad, met zwarte maskers voor het gezicht die eveneens in bokshoorns uitliepen. Deze droegen lange messen in den gordel en geleidden met alle teekenen van den diepsten eerbied een witte geit aan een zijden koord.

Daarna kwamen ongeveer vijftig anderen, die allen het een of het ander aandroegen.

De een had een paar kippen, een tweede duiven; een derde een schaal met groenten, een vierde fruit, een vijfde sierlijk geweven stoffen, een zesde gouden en zilveren sieraden, een zevende reukwerk, kortom de meest onderscheidene voorwerpen werden het dier nagedragen, terwijl eene geweldige menigte nieuwsgierigen den trein sloot.

Toen zij, die vooruitgingen, bij eene plek gekomen waren, waar zich de bodem een weinig verhief, werd er halt gehouden. De geit werd aan een in den grond gestoken zilveren staf vastgebonden en men vormde een grooten kring om het dier, dat op zijne hoogte staande met een verwonderd geblaat rondzag over de drukte die men maakte. De geit scheen uitstekend verzorgd te worden en het haar was sneeuwwit.

Spoedig werd nu in den kring vóór het dier een soort van altaar opgericht en begonnen de offers,

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(29)

waarbij zich de naastbijstaanden met het gezicht ter aarde wierpen en een soortgelijk gehuil aanhieven, als de twee voorste priesters gedaan hadden toen de geit naar de plaats werd gebracht. De twee in het vuurroode gewaad slachtten de onderscheîdene offerdieren en sprenkelden het bloed in de vlam op het altaar.

Het scheen dat deze dwaze vertoonîng in het oog der omstanders nog een voldoenden grond van ernst bezat om haar niet te beletten; althans er waren onder de meest verwijderde toeschouwers slechts enkelen die deze afgoderij poogden te verhinderen, door met steenen te werpen.

Ware dit niet een historisch feit, dan zou schrijver dezes zelf aarzelen het verhaal van deze geitenaanbidding in te lasschen - maar de meest vertrouwbare

geschiedschrijvers verhalen het en het volk was nog niet zoo heel ver van het heidendom verwijderd, om iets dergelijks geheel en al onmogelijk te maken.

Vreemd blijft het nochtans.

En dat waren nu de lieden, die in dienst van het christendom ten strijde togen, om het heilig graf uit de handen der Turken te redden!

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(30)

Hoofdstuk V.

Barbara en Pompinus.

Jehan de Montbas had te midden van den oploop Nora geheel uit het oog verloren, en hij dacht eerst weder aan haar, toen hij op een grooten afstand haar welluidend

‘Galette! Galette!’ meende te hooren. Het verwonderde hem, dat hij het aardige, vrijmoedige kind niet eerder in de legerplaats had ontmoet, en hij nam zich voor meermalen met haar over hun gemeenschappelijk land en hunne gemeenschappelijke kennissen te kouten.

Daar hij haar niet meer zag, wilde hij zich juist omkeeren, omdat de eeredienst der geit hem wat eentonig begon te worden, toen hij door een fermen slag op den schouder verschrikt omzag.

Het was broeder Celasius uit het klooster van Gorron, die verlof had gekregen Jehan, zijn leerling te vergezellen naar het heilige land.

Indien men zich echter broeder Celasius voorstelt als een heilige, dan heeft men het geheel en al mis. In vroolijkheid overtrof hem niemand in het geheele

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(31)

leger van Peter den kluizenaar en mocht dan ook zijne scherts al eens, naar de gewoonte dier dagen naar het min verfijnde overhellen, - onschuldig was zij toch altijd. Hij had daarnevens twee gebreken, die evenmin van de schuldigste soort waren;

vooreerst was hij een snoever in folio en ten andere hadden aan tafel de genietingen van zijn verhemelte voor hem eene aantrekkingskracht, die al het aardsche te boven ging.

Zijn uiterlijk was niet ongunstig. De veertigjarige, vrij gezette kloosterbroeder droeg zijne blonde haren kort afgeknipt, en slechts bij strenge koude dekte hij zijn hoofd met de kap zijner zwarte pij. Anders liep hij blootshoofds. Een fraaie, blonde baard bedekte het benedengedeelte van zijn vroolijk gelaat, om het middel droeg hij een wit koord, dat hem meer diende om zijn wijd ordekleed bijeen te snoeren dan als geeselkoord tot zelfkastijding, en aan de voeten sandalen met riemen bevestigd.

Ook nu weer had hij zijn kiezen iets te doen gegeven. Hij kauwde op een langen stengel bitterzoet, dat hij onderweg, waar het in 't wild groeide, had geplukt.

- ‘Nu zet ik u in tienen te raden, wat ik gegeten heb,’ begon hij.

Jehan draalde met zijn antwoord.

- ‘Galettes, inderdaad,’ zei broeder Celasius, ‘echte, zuivere, normandische galettes!

Heerlijk, heerlijk! Onze broeder keukenmeester heeft ze nooit beter gebakken! Wie had dat gedacht van dat nest van een meid! Men zou zeggen, dat ze tot niets anders

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(32)

deugde, dan om de schapen te hoeden, en nu komt ze in eens als een volleerde keukenmaagd voor den dag. Gij moet ze vooral gaan proeven, jonker! Nooit zult gij ze beter geproefd hebben dan van Nora, onze gewezen herderin.’

Broeder Celasius draafde nog geruimen tijd op zijn stokpaardje door en stelde toen aan Jehan voor eene partij op het verkeerbord te spelen ‘natuurlijk om het gelag.’

Het bord met de benoodigde steenen werden bij een zoetelaar gehuurd en zij begonnen het spel.

Broeder Celasius, wien het nooit aan gesprek ontbrak, meende te bespeuren, dat er een zwaarmoedige trek in Jehan's stemming aanwezig was, en hij trachtte door een opgewekt onderhoud aan zijne gedachten een vroolijker richting te geven.

‘Komaan, jonker Jehan! 't Is uwe beurt! Kom, niet gesuft! De jonkvrouw Gisela zal wel geduld met u allen hebben, en dit is zeker, dat zij den vroomsten ridder zal toebehooren. Zie, daar is uw geluk immers reeds! Gij werpt er twaalf!’

Jehan liet zich onwillekeurig medesleepen door het blijgeestig humeur van zijn vriend en leermeester en zij zetten het spel met aandacht voort. Inderdaad was Jehan de Montbas een der rijkste en aanzienlijkste edelen uit den omtrek van Alençon en Gisela's vader had met ernst de vereeniging der beide geslachten trachten te

bevorderen, iets wat geheel in Jehan's geest viel, daar hij Gisela liefhad. De voorkeur, die hij bij Gisela voor Arnulf onderstelde, wierp een donkere schaduw op zijn geheele denkwijze. Het gesprek

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(33)

met Nora had hem op eens weer al te levendig doen gevoelen waarom hij zijn land verlaten had en wat hij er achterliet, en broeder Celasius, die geen be zorgde gezichten kon zien, was te rechter tijd gekomen.

De laatste was het spel zeer goed meester en hij had dan ook spoedig de voldoening, dat zijn jonge vriend hem een maaltijd schuldig was, zoo uitstekend en zoo rijkelijk besproeid, als de plaats en de gelegenheid het toelieten.

Beide lieten zich een en ander goed smaken.

Renaud zonder geld, legeraanvoerder naast en onder Peter den kluizenaar, had wijselijk bij de plundering beslag doen leggen op de kelders met wijn, voor zoover hem dat doenlijk was. Door dien maatregel had hij bewerkt dat zijne soldaten niet onmiddellijk in eene dierlijke stompzinnigheid geraakt waren, die zoo geregeld het gevolg is van een aanhoudenden roes. Ten voordeele van het leger zelf werd nu de wijn peperduur verkocht, en de soldaten, door de plundering van geld voorzien, waren nochtans verhinderd zoodanig uit te spatten, dat alle tucht verloren ging en de moedwil in oproer ontaarde. Toch was er onder de mannen een enkele die door den ongewonen drank in zulk een woede geraakt was, dat hij als een dolle om zich heen sloeg en allerlei wartaal uitkraamde, volkomen onverstaanbaar ook voor hen die het laag-Sirmisch machtig waren. Alleen de woorden: Hebben wil ik hem! Hebben zal ik hem! werden zoo dikwijls herhaald, dat ze ten slotte de aandacht trokken.

- ‘Wat wil hij hebben? vroeg de een.

- Wie is dat?’ vroeg de ander.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(34)

- ‘Dat is toch Pompinus niet!

- Welneen!

- Zeker, hij is het. Ik ken hem aan het litteeken op zijn linkerwang.’

- ‘Pompinus! Pompinus!!’

Te midden van dat rumoer baande zich eene vrouw van nog niet ten volle

middelbaren leeftijd met donker uitzicht en hoogst eenvoudig gewaad een weg door de menigte, die den beschonkene omringde. Zij vatte zijne hand en trachtte hem weg te leiden.

Maar Pompinus verzette zich hevig, totdat het haar gelukte hem, terwijl hij zich voorover bukte, een paar woorden in het oor te fluisteren.

Zonderling was de uitwerking daarvan. De woesteling bedaarde eensklaps en volgde de vrouw gedwee. Spoedig waren zij tusschen de tenten verdwenen.

Men heeft meermalen beweerd dat de vrouwen nieuwsgierig zijn - dat is te sterk gesproken, maar Nora was inderdaad in hooge mate bedeeld met deze eigenschap van vele vrouwen. Het verraste haar, dat zij de vrouw, die zij Barbara, de waarzegster had hooren noemen, met een enkel woord zoo grooten invloed zag uitoefenen op een persoon, die, naar het scheen, ongevoelig voor elken indruk zou moeten zijn. De geheimzinnigheid van dit geval prikkelde haar, en zij besloot, het kostte wat het wilde, er meer van te zullen vernemen. Hare galettes had zij tot haar groot genoegen met zeer veel winst verkocht, en thans meende zij ruimschoots vrijheid te hebben haren tijd te besteden voor haar genoegen.

Zij sloop behendig de waarzegster en den krijgsman

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(35)

achterna en zag hen eene tent binnengaan, die blijkens haar zwarte kleur de

waarzegster tot verblijf verstrekte. Zij hoorde een strooleger kraken onder het lichaam van den dronken man en na eene poos hoorde zij Barbara's kort bevel:

‘Drink!’

De man gehoorzaamde en wierp zich daarop weder neer. Spoedig verried een luid geronk dat hij in slaap was gevallen.

Even onbemerkt als zij gekomen was, verwijderde Nora zich om later haar onderzoek voort te zetten, en zij volgde Barbara, die inmiddels ook de tent verlaten had, naar een ander deel der drukke legerplaats.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(36)

Hoofdstuk VI.

Broeder Celasius.

Rondom eene omgekantelde kist had zich op het zachte gras een dozijn vroolijke gasten verzameld, van welke broeder Celasius het middelpunt vormde. Die kist diende tot tafel en buffet tegelijk en ook tot steun voor den arm van den vroolijken broeder, die bij zijn opgewekt verhaal af en toe den beker aansprak en dus een plaatsje gekozen had, dat hem niet te veel moeite met reiken veroorzaakte.

Een Zwitser en een Akenaar hadden twist gekregen over de vraag, of het goed was vóór den strijd opwekkende dranken te gebruiken. De Arelaat beweerde dat de wijn de gevaren deed te boven komen, omdat ze niet geteld werden, de Akenaar zeide, dat hij te onstuimig maakte, en dat het vooruitzicht op een goeden dronk beter prikkel was en de wijn dus na het treffen geschonken moest worden.

- ‘Gij hebt beiden gelijk,’ zei broeder Celasius, ‘een stevige dronk vóór, en een hartige dronk na den strijd werken uitstekend.’

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(37)

Zooals het meer gaat, waren de beide twistenden van hun onderwerp afgedwaald, en had de eene scherpe uitdrukking de andere uitgelokt.

Beiden grepen reeds naar hunne wapens.

- ‘Houd op!’ riep broeder Celasius, ‘daar gij toch beiden gelijk hebt, is het voor ons gezelliger als gij den strijd op een koddiger wijze beslecht, en een graven linnen zak, die toevallig in de nabijheid lag oprapende, vervolgde hij:

- Laat nu elk van u beiden beproeven den ander in dezen zak te steken. Gij zijt van ongeveer denzelfden leeftijd en van dezelfde gestalte en kracht. Laat de Arelaat eerst een goede teug nemen en laat de Akenaar wachten tot na den kamp.’

Zonder te bedenken, dat zij daardoor voor de anderen tot een voorwerp van spot zouden worden, hadden de beide kampioenen elkaar, terwijl broeder Celasius nog sprak, reeds met de oogen gemeten, en vielen zij als twee kemphanen gelijktijdig op elkaar aan.

Dat was een worstelen, een slingeren en wringen, een spanning der spieren, een opzwellen der aderen, een woedend aangrijpen en een gluipend afwachten, een beurtelings aantrekken en afstooten, een wederzijds afweren en aantrekken, duwen en zeulen, dat de aandacht der toeschouwers in hooge mate gaande maakte.

Gelijk altijd, hadden deze laatsten zich in twee partijen verdeeld, die elk de zijde van een der strijders hadden gekozen en het ontbrak ook niet aan bijvalsbetuigingen en kreten van aanmoediging of teleurstelling.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(38)

Lang duurde de kamp, totdat het eindelijk den Akenaar gelukte de opening van den zak om het hoofd van zijn tegenstander te slingeren, waarop deze, thans in 't wilde tastende en er op los slaande, allengs den zak over zijne schouders voelde glijden.

Een hevige ruk wierp hem omver, hij begon als een waanzinnige met de voeten te trappen, maar juist dat schoppen maakte dat de opening gesloten konde worden en de arme Zwitzer, die, evenals zijn antagonist, alle scherpe voorwerpen had moeten afleggen, stevig in zijn vreemdsoortigen kerker kon worden opgesloten.

Daarop legde de overwinnaar hijgende den zak aan de voeten van den vroolijken broeder neer.

- ‘Nu een gezonden dronk!’ riep broeder Celasius, ‘de Arelaat heeft zijn aandeel reeds genoten.’

En na gedronken te hebben, zette de Akenaar zich op den zak neer.

Het luide gejuich lokte een groot aantal toeschouwers, onder welke ook Barbara, die door Nora gestadig in het oog werd gehouden.

- ‘'t Is een koddig ei, waarop hij zit te broeien,’ riep broeder Celasius. Die zet wekte nieuw gelach, en nauwlijks was het rumoer eenigszins verminderd, of de Akenaar rees met een pijnlijken kreet van zijn levende zitplaats op, terwijl hij een zeker vleezig gedeelte van zijn lichaam wreef en met een benauwd gezicht naar den zak keek.

Toen scheen er aan de uitgelatenheid geen einde te zullen komen.

Men begrijpt, dat we niet te doen hebben met de fijnere scherts van latere eeuwen.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(39)

Broeder Celasius ging nog geruimen tijd voort met te verhalen van de avonturen die hij beleefde, voordat hij de kloosterpij had aangetrokken, waarin zijne eigen

dapperheid een niet onbeduidende rol speelde.

- ‘Ja, ja!’ zeide hij, toen de hilariteit een weinig bedaard was, die opnieuw werd opgewekt, toen de in den zak gevangene werd bevrijd, - ‘ja, ja! moed en behendigheid, daar komt het vooral op aan. Ik zal u daar een staaltje van vertellen. Op mijne zwerftochten kwam ik eens tegen den avond aan een herberg, - 't was ergens in Picardië, - en strekte juist mijn vermoeide leden voor het knetterend vuur uit, toen een vreemdeling hetzelfde vertrek binnentrad. Zijn voorkomen was juist niet geschikt om iemand, die vrees kende, gerust te stellen. Zijn donker oog zag loerend rond, en zijn gelaat vertoonde een grimmige uitdrukking. Zijne kleeding was geheel ingericht op een rondzwervend leven, hozen en wambuis waren van stevig leer en om zijn middel droeg hij een linnen gordel, waaraan een breed zwaard hing en die tevens diende tot berging van een groot mes van vreemden vorm. In zijne hand droeg hij een dikken van onder met ijzer beslagen stok, die hem tot aan den schouder reikte, en op het hoofd een hoed met breeden rand.

Op barschen toon beval hij den waard hem een maaltijd te brengen en middelerwijl hem een zwaren tinnen kroes, dien hij uit zijn gordel te voorschijn haalde, met wijn te vullen. Daarop zette hij zich eveneens voor het vuur neer, maar zóó dicht naast mij, als wilde hij mij geheel op zijde duwen. Ik week

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(40)

niet en verzocht hem, juist niet op smeekenden toon zich op eenigen afstand neer te zetten.

- ‘Wat!’ bulderde hij, ‘wijkt gij voor mij niet?’

- ‘Welneen,’ antwoordde ik droogjes.

- ‘Kent gij mij dan niet?’

- ‘Welneen,’ antwoordde ik op denzelfden toon.

- ‘Ik ben de dolle Hein!

- ‘Als gij anders dol zijt, wees dan nu eens verstandig en ga elders zitten.’

- ‘Ik ben de dolle Hein!’ herhaalde hij.

- ‘Al waart gij vriend Hein in eigen persoon, ik laat mij niet op zij duwen.’

- ‘Och, heerschappen, helpt!’ riep de waard, die met den kroes wijn kwam aandragen, en bevreesd was dat zijn huis tot een strijdperk voor een verwoeden kamp zou worden, wat hem op een niet onaanzienlijke schade zou komen te staan, - ‘och heerschappen, helpt! Daar is een wolf in mijn stal gebroken! Wat zal hij een verwoesting aanrichten!’

Dat gaf onmiddellijk afleiding aan onze drift. Wij snelden naar den stal, maar er was geen wolf te zien. De sluwe waard had zijn doel bereikt, hij had ons op eene plaats gebracht, waar hij veilig was voor de gevolgen van onzen strijd. Ik begon te lachen, maar de dolle Hein werd boos en zeide tot den waard:

- ‘Met u zal ik afrekenen, als ik met dezen heb gedaan.’

Daarop, de hand aan zijn mes slaande, riep hij: ‘Maak u gereed!’

Ik had in de herberg mijne wapens afgelegd, om

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(41)

meer op mijn gemak te zijn, en achtte het de moeite niet waard ze te gaan halen.

- Ik ben al gereed, riep ik en bliksemsnel, eer hij er op verdacht was, duwde ik hem midden op zijn gelaat een vuistslag toe, die hem deed duizelen en wankelen, met nog sneller beweging trok ik zijn zwaard uit de schede en eer mij het mes kon bereiken, gaf ik er hem een slag mede, die het gedeelte tusschen pols en duim van de hand, waarin hij het mes hield, half doorsneed. Ik had daarbij nog de

tegenwoordigheid van geest, enkel uit medelijden, mijn slag niet al te forsch te nemen, omdat ik hem alleen wilde ontwapenen en hem niet voor altijd verminken. Ik raapte daarna het gevallen mes op en behield beide, zwaard en mes tot eene gedachtenis en tot zijne straf.’

Zijn goedgeloovig gehoor gaapte hem met eenige bewondering aan.

- ‘En waar hebt gij beide gelaten?’ vroeg Jehan de Montbas.

- ‘Het wordt tijd om ons avondbrood te nemen,’ zei broeder Celasius.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(42)

Hoofdstuk VII.

Een zootje intriganten.

Het door de invallende duisternis allengs gedunde troepje, dat zich om den broeder verzameld had, ging thans geheel uiteen. Barbara, die stellig met een andere bedoeling gekomen was, dan te luisteren naar het onderhoud der krijgslieden, had intusschen allen, die zij zag komen en heengaan, met uitvorschenden blik gemonsterd. Blijkbaar teleurgesteld, keerde zij zich om en begaf zich naar hare tent. Nora volgde haar alweder op eenigen afstand en verborg zich, door de duisternis beschermd, zoo goed mogelijk in een hoek door eenig struikgewas en Barbara's tent gevormd.

De waarzegster wekte den slapende, die zich geeuwend uitrekte en om water vroeg.

Zij gaf het hem.

- ‘Ik heb hem niet gezien,’ zeide zij.

- ‘Wien?’ vroeg hij.’

- ‘Ellendige domoor, die uw verstand in de kan bergt, - wien zouden wij hier ontmoeten?’

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(43)

- ‘Nu, hij zal wel komen.’

- ‘Gij vergeet uw belang geheel en al.’

- ‘Evenmin als gij het uwe. Wat zou het schaden, dat ik van de gelegenheid gebruik maakte, om mij een roes aan goeden wijn te drinken, die mij zoo goedkoop

geschonken werd. De bosschen van Quinque Ecclesiae leveren mij zoo iets alle dagen niet.

- ‘En hebt gij den jood gezien?’

- ‘Neen, maar ik weet waar hij is.’

- ‘Gelukkig. En waar?’

- ‘Hij is in een der bij den brand gespaarde huizen getrokken.’

- ‘Weet gij zeker dat hij er blijft?’

- ‘Hij zal er overnachten.’

- ‘En heeft hij den steen bij zich?’

- ‘Althans zijn valies. En voorzeker zal hij voorzichtig genoeg zijn hem nergens achter te laten. Hij is wantrouwend en baatzuchtig. Hebt gij nog wijn?’

- ‘Al had ik dien, gij kreegt hem niet.’

- ‘Gij moet wat meer voor mij, als uw broeder, overhebben.’

- ‘Kent gij het huis?’

- ‘Ik ken het aan een grooten plataanboom, die staat op een open ruimte er voor.

't Is hier dicht bij een vijftig schreden van de kerk.’

Juist wilde Pompinus zich geeuwend omkeeren, toen hij in de plaats daarvan opsprong. Het voorhangsel der zwarte tent was ter zijde geschoven en er trad een man binnen in schamele boerenkleeding. Een grauwe lijfrok, waarvan hij de kap over het hoofd had geslagen, hing hem tot op de kniën en zijne

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(44)

beenen waren met lange reepen grof lijnwaad omwonden, even beneden de knie tot een wrong samengeknoopt.

Ook Barbara was van hare zitplaats, aan een kleine tafel, die haar bij de uitoefening van haar bedrijf diende, om uit de grillige ligging van uitgestrooide houten staafjes de toekomst te voorspellen, en waarboven eene lamp met drie pitten hing, waarvan op dat oogenblik slechts één brandde, opgerezen om den binnengetreden vreemdeling te begroeten.

- ‘Majest...’

- ‘Stil!’ fluisterde de vreemdeling, ‘hier in het kamp ben ik niets beters dan Kolos, een arme boer en lijfeigene. Laten wij voorzichtig zijn, Barbara; vertel mij buiten wat gij mij te zeggen hebt, dan kunnen wij zien en hooren naderen wat er mocht komen.

Zij gingen buiten de tent.

- De verblijfplaats van den jood is bekend,’ zeide Barbara.

- ‘Is hij in het kamp?’

- ‘Hij zal in de stad overnachten.’

- ‘Met zijne dochter?’

- ‘Dat zal ik vernemen.’ En zij keerde uit de tent met een bevestigend antwoord van Pompinus terug.

- ‘Is Pompinus gereed?’

- ‘Ja. Hij zal aanstonds vertrekken.’

- ‘Goed. Ik zal morgen te negen uur voor den middag hier ergens in den omtrek zijn. Is Pompinus geslaagd, trek dan, wanneer gij mij bespeurt, onbemerkt uw zwarte falie voor het gezicht; - zoo niet, schuif haar dan terug. Is uwe poging nog vóór mid-

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(45)

dernacht gelukt, kom mij dan in de hut, gij weet, welke ik meen, opzoeken. Begrepen?

Denkt beiden om de belooning!’

- ‘Volkomen begrepen!’

En Kolos, in de geschiedenis bekend als keizer Alexander Komnenus, verliet de waarzegster.

Nora begreep niet veel van het gehoorde. Toch had hare nieuwsgierigheid daardoor nog meer voedsel gekregen, en zij besloot al kostte het haar ook nog zooveel moeite, achter het fijne van deze zaak te komen. Zij prentte zich het gehoorde, door het, voor zoover zij het, bij haar geringe kennis van de taal, waarin het gesprek gevoerd werd, had verstaan, - waarbij haar gedurig omzwerven door het leger, een samenraapsel van alle natiën, haar goede diensten bewees, zooveel mogelijk woordelijk te herhalen, nog vaster in het geheugen. Alleen echter zou zij heel weinig kunnen uitwerken; zij had behoefte aan raad, en bij wien zou zij dan eerder hare toevlucht zoeken, dan bij Jehan de Montbas, die zoo vriendelijk tegen haar was, en tot wien zij door een gevoel van innige toegenegenheid werd aangetrokken. Zij wachtte nog eenigen tijd. Pompinus verliet de tent in de richting van de stad, en Nora ging heen om Jehan de Montbas op te zoeken. Ze was zoo gelukkig hem even alleen aan te treffen, terwijl broeder Celasius nog eenigen tijd natafelde, vertelde hem alles wat zij had opgemerkt en afgeluisterd en vroeg hem wat zij naar zijn oordeel in dezen doen zou.

Jong en nieuwsgierig van aard, tot het geheimzinnige geneigd en tuk op avonturen ofschoon niet

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(46)

overdadig bedeeld met persoonlijken moed, en door een te teedere moeder wel wat weekelijk opgevoed, was Jehan onmiddellijk bereid tot de ontwarring van dit raadsel mede te werken, - hij deelde aan broeder Celasius mede, dat hij in het kamp iets te verrichten had, en vertrok met Nora in de richting van de kerk.

Toen zij deze genaderd waren, was het, niettegenstaande de donkerheid, zoo bijzonder moeilijk niet het aangeduide huis te vinden. De plataanboom wees door zijn eigenaardig getinte blaren als van zelf den weg. De Montbas herinnerde zich dien namiddag een joodschen marskramer te hebben gezien met een beeldschoon, volwassen meisje bij zich. Onder voorwendsel van enkele snuisterijen te willen koopen, zou hij met Nora binnentreden en daarna naar bevind van zaken handelen.

Maar zij zouden, op geheel andere wijze worden ingeleid.

Toen zij van den weg wilden afdraaien om het plein op te gaan dat naar het huis geleidde, vertoonde zich aan den ingang plotseling een licht. Het kwam van een kleine lantaarn, die het toeliet, zich door middel van een zeer dunne, hoornen plaat naar eenen kant te verspreiden.

Een lichtstraal viel op het gelaat van de Montbas.

- ‘Hoe is 't mogelijk! Zijt gij dat niet, Jehan?’

- ‘Zeker! En naar de stem te oordeelen zijt gij Arnulf van Pasais.’

- ‘Die en geen ander. Wist gij dat ik aangekomen was?’

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(47)

- ‘Neen. Wanneer zijt gij aangekomen?’

- ‘Een uur ongeveer geleden. Wij zijn met een kleinen troep over Alba Regia gekomen. Daar waren roovers in de buurt, die wij het gebergte hebben ingedreven.

En zoodoende zijn wij bij deze historie niet tegenwoordig geweest. 't Ziet er hier kostelijk uit. Wat een verwoesting!’

Nora had ook die stem herkend. Een rilling voer haar door de leden. Alle verachting die zij bij zijne ruwe behandeling had gevoeld, alle smart, die zij had geleden bij den dood harer moeder, dien zij aan Arnulf toeschreef, vereenigde zich in haar hart op dat oogenblik tot een gloeienden haat tegen den page van Pasais. Zij wist het, zij gevoelde het: voortaan zou haar leven verdeeld zijn tusschen liefde voor de Montbas en vurige wraakzucht tegen Arnulf. Zij besefte niet, dat zij het recht niet had tot de stoute gevolgtrekking, dat de page van Pasais de moordenaar harer moeder was; dat wat hij had gedaan, niets meer was dan een ruwe scherts, waarvan hij de verre gevolgen (wanneer althans de dood harer moeder niet een andere oorzaak had, 't geen hoogstwaarschijnlijk het geval was,) onmogelijk kon berekenen. Zij begreep niets van de leer der liefde, van de goddelijke voorschriften des christendoms, van de wet:

gij zult ook uwen vijand weldoen! Haar geloof bestond in half zuidelijke, half noordelijke vormen, eerst kort geleden vermengd tot een geestdoodend geheel, een schijn voor wezen, die wel kon opwekken tot geestdrift, maar geen richtsnoer kon worden voor een levenswandel, die uit hoogen adel des gemoeds voortspruit.

Onervaren als zij

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(48)

was en verstoken van verstandigen raad, gaf zij zich geheel en al aan beide hartstochten over, die haar blindelings naar het verderf moesten leiden.

Terwijl Nora alzoo in gepeins was verzonken, hadden Arnulf en Jehan hun gesprek voortgezet. Eensklaps traden twee mannen op hen toe, in een van welke Nora den Sirmiër Pompinus herkende.

- ‘Woont hier Abraham, de marskramer? vroeg hij.

- ‘Hier is althans een joodsch kramer gehuisvest,’ antwoordde Arnulf. De mannen traden binnen.

Ofschoon Nora grooten lust gevoelde hen na te gaan kon zij aan dat verlangen geen gevolg geven omdat het gesprek der beide edelen juist op haar viel.

- ‘En dit aardig kind houdt u op uw avondwandeling gezelschap? Kom, dat is lief van haar,’ zei Arnulf, terwijl hij een lichtstraal uit de laantaarn op Nora's gelaat liet vallen.

Het bloed steeg haar naar het hoofd van woede, dat hij het waagde zoo over haar te spreken. Arnulf had haar echter niet eens herkend. De korte oogenblikken, dat hij haar had gesproken, gepaard aan het feit, dat dit gesprek reeds geruimen tijd geleden had plaats gehad, maakten dat hij zich het op dat oogenblik zoo doodverlegen herderinnetje niet eens meer kon voorstellen.

Plotseling klonk een snijdende gil, een merg en been doordringende kreet uit het huis.

Arnulf en Jehan gevolgd door Nora ijlen naar binnen.

Wat zij daar zagen zullen wij in het volgende hoofdstuk te weten komen.

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(49)

Hoofdstuk VIII.

Pompinus aan 't werk.

In Adrianopel woonde een paar jaren voor het tijdstip, waarop deze geschiedenis voorvalt, een joodsch koopman, Abraham genaamd. Hij was een braaf man, zeer bemind bij zijne geloofsgenooten, en een sieraad van den handelsstand. Hij was getrouwd met een zorgvuldige en knappe vrouw voor wie de opvoeding harer kinderen en het geluk van haren man de hoogste levensopgave uitmaakten. Rebekka was een aankomend meisje van een lieflijke geaardheid en van een zeldzame schoonheid.

Aäron, de twee jaar oudere zoon daarentegen, had een karakter zoo woest en uitbundig wild als slechts zeldzaam onder zijne stamgenooten wordt aangetroffen en dat zijne ouders de levendigste zorgen baarde. Dagen lang kon hij met ruwe makkers van de eene brasserij in de andere omdolen. Vechtpartijen en schandalen waren voortdurend aan de orde. Eindelijk, nadat het al erger en erger was geworden, kwam hij tot diefstal.

Op zekeren dag was hij ver-

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(50)

dwenen en met hem bijna geheel het vermogen zijns vaders dat deze zich door moeite en vlijt had verworven.

De moeder kwam dien slag niet te boven. Zij stierf met een zegenwensch voor den ontaarden zoon op de lippen...

Lang daarna had Aäron nog den treurigen moed zich in het ouderhuis te vertoonen.

Hij kon er juist getuige zijn van den verkoop van alles wat zijn vader eens het zijne noemde. Een sober overschot stelde dezen in staat een kleinen handel te beginnen. Rebekka volgde hem op al zijne tochten en verzorgde den vader met de meest belangelooze liefde. Zij tartte alle gevaren en deelde met hem alle

vermoeienissen. Van Aäron vernam men sedert niets meer.

Nu had zich kort geleden eene kleine vereeniging gevormd van vermogende joden, die gezamenlijk een gesneden steen van groote waarde hadden aangekocht. De camée was allerprachtigst bewerkt - het was een sardonix en hij stelde op witten grond in rose teekening eene knielende vrouw voor, het oog op een uiterst keurig bewerkte stralende ster gericht.

Aan dezen steen had zich een sage gehecht die de waarde ervan nog aanzienlijk verhoogde.

Het heette namelijk, dat die steen in het bezit was geweest van keizerin Helena, de moeder van Konstantijn den Groote en de stichteres der kerk van het heilig Graf, te Jeruzalem.

Lang vóór deze zou Maria van Magdala de eigenares van het kunstwerk zijn geweest, en de zinrijke allegorische voorstelling zou zelfs tot hare bekeering

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

(51)

aanleiding hebben gegeven. Geen wonder alzoo, dat aan dien steen niet alleen een onschatbare waarde maar ook een bovennatuurlijke kracht werd toegekend. Hij bewaarde, naar men geloofde, zijn eigenaar voor alle schade, die hem maar eenigszins mocht bedreigen naar ziel en lichaam.

Toen de keizerin zich in een klooster begaf, had zij het kunstwerk aan eene andere, eveneens door haar gestichte kerk vereerd. Daar prijkte het, in een montrans gezet, geruimen tijd, totdat het werd ontvreemd en herhaalde malen verkocht, wat alles met bijbehoorende oorkonden bewezen werd.

Ten slotte dan was de camée in handen der vereenigde kooplieden gevallen, en juist om achterdocht te vermijden, hadden zij besloten Abraham, op wiens trouw zij volkomen konden rekenen, met den verkoop te belasten. Niemand zou in den verarmden kramer den drager van zulk een kostbaar kleinood vermoeden. Abraham, die voor het overige door zijn kleinen handel in zijne behoeften voorzag, zou tegen een vastgesteld loon den steen met winst trachten te verkoopen. Dat loon zou hem dienen als een middel om zijn oude dagen onbekommerd te kunnen doorbrengen.

Nu had hij met keizer Alexis Komnenus onderhandelingen aangeknoopt, waarbij hij dezen voorstelde den steen te koopen voor zeventienhonderd duizend sestertiën.

De listige Komnenus echter beweerde dat de steen zijn eigendom was, al was hij niet in zijn bezit, want hem, als opvolger van Konstantijn den Groote, kwam het recht daarop toe. Het bijgeloof

W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

NAP, overige maten in meters en millimeters..

NAP, overige maten in meters en millimeters..

AANBRENGEN BETONSTRAATSTENEN, ELLEBOOGVERBAND, KLEUR: ANTRACIET AANBRENGEN BETONSTRAATSTENEN, KEPERVERBAND, KLEUR: OKER. AANBRENGEN HAAKSPARKEREN, GRITRUITTEGELS

Formaties duren langer naarmate de raad meer versplinterd is, gemeenten groter zijn, er na verkiezingen meer nieuwe raadsleden aantreden en anti-elitaire partijen meer

Deze ambitieniveaus bieden een terugvaloptie Het verdient aanbeveling om het ambitieniveau naar beneden bij te stellen als onvoldoende voldaan kan worden aan de voorwaarden voor

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Vandaag vernam onze fractie uit de media dat een vlucht van Touroperators Thomas Cook en Neckermann reizen vanaf Ibiza naar Groningen Airport Eelde niet mocht landen op onze

Actualiseer de Beheervisie park Klarenbeek, zodat voor iedereen duidelijk is voor welk streefbeeld gemeente Arnhem heeft gekozen - de zo belangrijke stip op de horizon.. Onmisbaar