• No results found

Ook in een ander brein woedde een koortsachtig vuur.

Arnulf, door een felle wondkoorts aangegrepen, ijlt, en bazelt alles dooreen. Gisela nochtans schijnt het middelpunt uit te maken van elk zijner verwarde hallucinatiën. Nu eens verbeeldt hij zich in den slottuin met het meisje te spelen, dan weer redt hij haar als jonkvrouw uit de klauwen van een wreed monster, nu eens leidt hij haar als zijne bruid ten altaar, dan weer kampt hij om haar bezit in het edel tornooi.

Wild vliegt hij op.

Hij herinnert zich daar dat zijn Heer gewond is, zwaar gewond, dat daar ginds verre in zijn geliefd Normandië een zachtaardige, liefhebbende gade en een teerbeminde dochter in angstige spanning tijding wachten of wederkeer.

Wederkeeren, dat moeten zij. Hij, de trouwe schildknaap, zal, schoon zelf gewond, dien zwaren last op zijne schouders torsen. Hij zal hem dragen tot onder zijn eigen dak.

Zal 't zwaar vallen? o Neen. Dat zou het niet, al zou hij hem moeten dragen tot het einde der wereld, al ware 't enkel, om de beminnelijke Gisela te doen zien hoe onwrikbaar zijne trouw is jegens den meester.

Hij nadert zijn Heer. Broeder Celasius, die op zich genomen had, bij den zieke te waken, maar tengevolge van het verteringsproces van een gebraden reebout was ingedommeld, schrikte wakker.

- ‘Wat wilt gij?’ vroeg hij.

- ‘Kom! 't Is meer dan tijd, wij moeten vertrekken.’ - ‘Waarheen?’

- ‘Naar huis.’

- ‘En de heer van Pasais dan?’ - ‘Dien zal ik dragen.’

- ‘Gij zijt zelf ernstig gewond.’

- ‘Dat heeft niets te beteekenen. Kom, wij vertrekken.’

En de daad bij 't woord voegende, hief hij den slapenden lijder op. Broeder Celasius trachtte wel hem tegen te houden, maar de kracht van den door de koorts waanzinnigen jongeling bleken de zijne verre te boven te gaan.

- ‘Help hem mij op den rug leggen,’ riep Arnulf tot den achteruit waggelenden Celasius. ‘Wij moeten gaan.’

Voor eenig antwoord wekte broeder Celasius de overige lieden en verzocht hun bijstand tegen den zinnelooze.

Zes stevige armen waren nauwlijks voldoende hem in bedwang te houden. Wild rolden hem de oogen door het hoofd, zijne

lippen waren, met schuim bedekt, zijne tanden klapperden op elkander en zijne vuisten balden zich krampachtig.

Pasais had inmiddels de oogen opgeslagen en van broeder Celasius vernomen wat er gaande was.

- ‘Arnulf ijlt,’ zeide deze. ‘Hij wil volstrekt heengaan en u naar huis dragen. - ‘Dat hij mij dragen zou is dwaasheid. Maar vertrekken is raadzaam.’ - ‘Gij zult de vermoeienissen van de reis niet kunnen verdragen.’

- ‘Sterf ik onderweg dan sterf ik zooveel te dichter bij de mijnen,’ bracht Pasais met moeite uit.

Zijn wensch was een wet voor die hem volgden. In allerijl werd een draagbaar voor den heer van Pasais in gereedheid gebracht. Twee lange stokken van taai hout, met eenige dwarsstokken en dat alles met twijgen aan elkander gebonden en met een paar hertevellen belegd.

Voor Arnulf was, toen hij na de opwinding zijner koorts tot eene doffe

wezenloosheid was vervallen, een dergelijke draagbaar noodig, en op verlangen van Pasais, die gevoelde, dat zijne krachten zorgwekkend verminderden, vertrok men nog denzelfden nacht langs den weg dien men was gekomen.

Thans nog meer als vroeger bood die weg hinderpalen aan en de tocht geleek volgens broeder Celasius veel op een boetedoening.

Jehan, die voorlang had bespeurd, dat de algemeene achting hem geheel was ontvallen, zocht zijn troost

in gezelschap van Nora, die daarmee niet weinig ingenomen, door haar onderhoudend gekout toonde hoezeer die voorkeur haar streelde.

Herhaalde malen werd daags rust gehouden. Benden van allerlei slag togen hen voorbij, bandieten hielden hen aan maar het scheen of het leed ook nog heilig was voor deze steenen harten; zij lieten den stoet met de twee gewonden ongemoeid voorbijgaan.

Slechts ééne schandelijke uitzondering mag hierbij niet onvermeld blijven. 't Waren ditmaal noch wraakzuchtige Hongaren, noch ongeloovige Turken, noch buitgierige roovers die hen last aan deden - 't waren lieden die als zij onder de vaan van 't kruis opgetroken waren, opgetrokken onder een schitterende leus, maar met het eigenlijk doel hun lage hartstochten den vrijen teugel te laten en bot te vieren aan de schandelijkste neigingen.

Het waren van de lieden die zich bij graaf Emiko hadden aangesloten, de moordenaars der joden te Keulen en Mainz.

Een twintigtal daarvan, waaronder zich enkele vrouwen, als mannen verkleed, en omgekeerd, bevonden, kwam zingend en joelend hen te gemoet.

Het gewone herkenningsteeken van hen die ter kruisvaart togen, het kruis op den linkerschouder, ontbrak niet en zij dansten om eene vaan waarop de kruisiging was afgebeeld en die rondom met bellen was behangen. Een van hen was in pontificaal bisschopsgewaad uitgedost, terwijl verschillende anderen, evenals eerstgenoemde niettemin gewapend, in priesterkleeding met stola en kasuifel optraden.

Het gezelschap van Pasais ging kalm voort toen zij naderde.

- ‘Halt!’ gebood de man in bisschopgewaad, die de aanvoerder scheen te zijn. Broeder Celasius, die zoover mogelijk van de vreemdelingen af stond, achtte zich toch verplicht de woordvoeder der zijnen te wezen.

- ‘Laat ons in vrede trekken,’ zeide hij, ‘wij doen niemand leed.’ - ‘Maar gij gaat den verkeerden weg,’

- ‘Wij verzorgen en vervoeren onze zwaar gewonden.’ - ‘Laat die onderweg verplegen, en trekt met ons mede.’ - ‘Onze aanvoerder is er bij.’

- ‘Sluit u dan bij ons aan.’

- ‘Er is te groot belang aan zijn thuiskomst verbonden.’

- ‘Gij doet het symbool der kruisvaarders, dat gij heden draagt geen eer aan!’ Arnulf bewoog zich onrustig op zijn leger.

- ‘Ik bid u, laat ons ongemoeid verder gaan.’

‘Hij met zijn zwarten lijfrok is zeker een geestelijke,’ riep er een uit den hoop -‘is het niet zoo kameraad?’

- ‘Wat een aardig bekje is dat zwartje daar!’ riep een ander. - ‘Zou dat man en vrouw zijn?’ vroeg een ander.

- ‘Wel mogelijk,’ zeide een vierde, ze staan zoo dicht bij elkaar,’ - ‘Als ze het nog niet zijn, dan zullen wij het

hen maken,’ zei de bisschop en trad een weinig nader.

Dat voorstel vond bijval die zich uitte in allerlei luide kreten, doormengd met gelach en vloeken.

Eenigen van het gevolg van Pasais meenden dat de grap nu ver genoeg gedreven was; gingen voor de draagbaren staan en namen een strijdhaftige houding aan. Maar broeder Celasius, die niets zoozeer vreesde als een gevecht, achtte het beter dat alles een spel bleef en riep:

- ‘Daar doet gij een voorslag die mij bijzonder bevalt.’ - ‘Zie dat is me een broedertje, dat er verstandig over denkt.’

- ‘Ik heb hier al een bruidssluier,’ riep er een, die een stuk oud tapijt dat hem 's nachts tot dekking diende omhoog hield.

In een oogwenk waren Nora en Celasius gegrepen en was Nora met den zonderlingen opschik behangen.

- ‘Nu moeten er kussens zijn, dat bruid en bruidegom voor den bisschop kunnen knielen,’ riep een ander en hakte met zijn zwaard eenige takken af, die dicht met dorens bezet waren.

Celasius en Nora huiverden.

De gewapende volgers van Pasais stonden op het punt de boert in hoogen ernst te doen overgaan, Arnulf richtte zich half overeind en ook Pasais gaf teekenen van ongeduld.

- ‘Laat hen in 's Hemels naam begaan!’ riep broeder Celasius doodsbleek in het neder-bretonsch uit, ‘die lieden zijn anders tot alles in staat!’

Jehan, die, hetzij hij de ontvangen harde les

verschillig voor het gevaar geworden was, hetzij hij verlangend was zijne schande uit te wisschen, bleef de meest uitdagende houding aannemen, en raakte inderdaad met een der lieden van den troep, die het dichtst bij hem stonden, aan het

schermutselen.

Maar nauwlijks had Nora dat bespeurd of met een rauwen gil rukte het hartstochtelijk kind zich los en omklemde Jehan krampachtig.

Deze, daardoor in zijne bewegingen belemmerd was in een oogenblik ontwapend. Celasius, die verschrikte op het denkbeeld dat de strijd algemeen mocht worden, ging steeds dringender voort zijne gezellen tot kalmte aan te sporen en hen te bewegen niet tusschen beiden te treden.

- ‘Zie, zij heeft den jongen bruidegom liever!’ riep weer een van den troep. - ‘Daar heeft zij gelijk in!’ schreeuwde een ander.

Een tierende hoop volks is veelal wuft. Het nieuwe denkbeeld dat Nora van bruidegom zou verwisselen lachte de meerderheid toe.

Het gevolg van Pasais kantte zich over het algemeen volstrekt niet tegen de tragi-komische plechtigheid nu de Montbas er een der hoofdpersonen van zou zijn.

Jehan en Nora, die zich thans in het geheel niet verzette, werden nu naar de plaats geleid waar zij knielend in den echt zouden worden verbonden.

Een forsche trap van achteren ter hoogte der knieën Jehan toegediend deed hem met een pijnlijken kreet in de dorens neerzijgen.

Nora knielde naast hem neer zonder eenig geluid te doen hooren.

Nu volgde de echtverbintenis volgens den toenmaligen kerkelijken ritus, en werden de ringen gewisseld, die inderhaast uit een paar takjes van wilde rozen, eveneens met dorens bezet, gebogen waren.

Een donkere blos kleurde Jehan's gelaat terwijl Nora doodsbleek was.

Met onvaste stem sprak hij uit vrees voor verdere mishandelingen, de beloften uit die bij eene echtverbintenis worden afgelegd en zijne bruid deed desgelijks.

- ‘Het huwelijk,’ zeide de bisschop, nadat deze beloften gewisseld waren en hij hen plechtig tot man en vrouw had verklaard, - ‘het huwelijk is eene der meest verhevene instellingen onder de zon. De zwakke vrouw stelt de teedere liefde voor, de sterke man de beschermende kracht. Voor de vrouw de zonneschijn, de bloemen en het liefelijk gezang - voor den man de strijd met het somtijds harde lot! Die kracht des mans stelt hem in staat de wederwaardigheden en rampen des levens beter te dragen dan de vrouw. Daarom is het billijk dat hij verreweg het grootste deel daarvan voor zijne rekening neemt, en opdat hij in het lange, vreedzame en gelukkige huwelijksleven, dat wij ons geliefd echtpaar toewenschen, deze welgemeende les niet moge vergeten, hebben wij besloten hem daarvan bij voorbaat een proefje te doen smaken. Mijne kinderen!’ ging hij voort, zich tot zijne lotgezellen wendende, ‘laat uwe twijgen en roeden in leesbaar schrift op zijnen rug de eeuwige waarheid boekstaven, dat het leven niet alleen zijne genietingen maar daarnevens ook zijne plagen en onlusten aanbiedt. Heft daarom, terwijl de schrijfstiften regelmatig opstijgen

en neerdalen ons feestelijk reislied aan, opdat ook dit, evenals alle dingen met orde geschiede, gelijk wij lezen in den eersten brief aan de Corinthiërs het veertiende hoofdstuk aan het einde.’

Met gejuich werd dit bevel ten uitvoer gebracht en nu kromde zich Jehan onder de snerpende slagen der brooddronken lieden die hem op de maat van een walgelijk lied een pijnlijke geeseling toedienden.

Broeder Celasius had alle bedenkelijke moeite om zijne tochtgenooten bij het stelsel van non-interventie te doen blijven, want ofschoon geen van allen met Jehan en zijn heldenmoed dweepte, waren er toch enkelen, die meer eerbied voor hem gevoelden, sedert zijne daareven betoonde koenheid, en anderen, die in hem enkel den edelgeborene waren blijven zien. Tevens werd de smaad, hem aangedaan als eene beleediging voor het geheele gezelschap beschouwd.

- ‘In Gods naam, betoomt uw drift!’ riep hij, steeds in het neder-bretonsch, denkt toch om den toestand van onzen heer! De opwinding zou hem den dood kunnen doen!’ voegde hij er hier en daar, zachter sprekend, bij, uit vrees dat de heer van Pasais hem mocht verstaan, ‘wat eer behaalt gij al, zoo gij deze woeste bende overwint? Vergeet toch de zieken niet!’

De herinnering aan den zieken heer miste hare uitwerking niet. Men liet de woestelingen begaan en den schreeuwenden Jehan aan zijn lot over. Toen de vertooning de aantrekkelijkheid van het nieuwe verloren had, hielden zij van zelf op en na eene menigte sarcastische uitroepen tot afscheid, waarbij het, zooals licht te begrijpen valt, niet aan heilwenschen voor het

pasgehuwde paar ontbrak, gingen zij tierend en joelend hunsweegs.

Nadat Nora en Jehan verlost waren van de dorens die hem in het vleesch waren gedrongen maakte men aan de gedwongen rust een einde en begaf zich weder op marsch, met te meer voortvarendheid, daar de toestand van den heer van Pasais het noodig maakte, dat hij ergens onder dak werd gebracht.

Jehan, die er zoo stellig en zeker op gerekend had, dat zijne makkkers hem ter hulp zouden zijn gesneld, gevoelde zich allerdiepst gegriefd, en deze harde teleurstelling gevoegd bij Arnulfs berisping kweekte wrok in zijn binnenste.

Een slechte daad doet ons dalen in de achting onzer omgeving - maar dikwijls komen er juist uit die minachting die hem, welke haar ondervindt, zoo gevoelig kwetst, juist nieuwe wandaden voort.

De wereld oordeelt steeds te liefdeloos. In plaats van den gestruikelde op te heffen, vertrapt zij hem. Zoo wordt hij woedend en bijt in 't wilde van zich af.

En op gelijke wijze ging het Jehan de Montbas.

Hij kon de scherpe terechtwijzing die Arnulf hem in het bijzijn van zoovelen had toegediend, niet verkroppen. Hij zou op wraak tegenover Arnulf en zelfs in zijn onderhoud met Nora kon hij daarover niet het stilzwijgen bewaren.

Terwijl zij over den toestand van beide lijders spraken, liet Jehan zich met betrekking tot Arnulf een paar uitdrukkingen ontvallen, die voor Nora niet verloren gingen, maar integendeel de hoogste beteekenis voor haar opgewonden gemoed hadden.

- ‘Wat zou het mij een genoegen doen’ zeide Jehan onder anderen, ‘als hij nooit weer Pasais bereikte.’

Meer was er niet noodig om in Nora's hart het besluit te doen rijpen, te zorgen dat Jehan's wensch werd vervuld.

Haar eigen haat gevoegd bij de schoone gelegenheid den jongeling te verplichten waven meer dan voldoende om te veroorzaken dat zij ook in de uitvoering niet zou aarzelen. Zij begroef haar voornemen in het diepst van haar hart en zoo naderde de sombere trein, waarvan elk der deelnemers met zijne eigene gedachten was vervuld, andermaal de stad Malleville, die zij nog kort geleden met een geheel ander

vooruitzicht hadden verlaten.

Hoofdstuk XIII.