• No results found

Babara vernam van de ontsnapte bandieten al spoedig welk lot haren broeder had getroffen. Zelf kon zij zeer weinig uitrichten tegen dengene, die in het bezit van den steen was, althans niet zooals Pompinus had getracht, langs den weg van het ruw geweld. Haar bleef het heimelijke, de list, de diefstal over.

Maar hoe? Zij wist niet eens den naam van hem, die in het bezit zou geraakt zijn. Zij kende niet eens zijne duidelijke persoonsbeschrijving. Daarentegen was zij tegenover Nora, van wie zij wist, dat zij deel uitmaakte van den kleinen troep, met eene niet te verzaken achterdocht bezield, waarvan zij zich zelf moeilijk voldoende rekenschap kon geven.

Wat zou ze doen?

Haar plan, den steen aan den Keizer te leveren, opgeven?

Dat deed zij hoogst ongaarne - niet alleen om de toegezegde belooning. Ook om andere redenen, dan die van het direct eigenbelang, achtte zij zich aan den Keizer

verbonden, die dikwijls, zooals wij verhaald hebben, van haar kunst, de toekomst te voorspellen, gebruik had gemaakt.

Het plan doorzetten?

Dat had zoo tallooze bezwaren van allerlei aard in, dat zij er tegen opzag als tot een berg.

Mannelijke hulp had zij in de eerste plaats noodig. En zou ze maar op goed geluk af een ander in haar vertrouwen nemen? Wat waarborg had zij, dat die haar niet bedroog en verried? Al wilde die ander dan ook al in hare plannen treden, - zou hij niet allicht zich rechten aanmatigen, die lijnrecht tegen hare belangen indruischten? En dan stelde zij zich daarbij nog de neteligste vraag van alle: Wie?

Ze was inderdaad besluiteloos. En evenals alle besluiteloozen koos zij de partij eener afwachtende houding. Voorloopig zou zij het gevolg van Pasais in het oog houden.

Tot dat einde sloop zij voorzichtig nader, totdat zij een partij struikgewas bereikte, als waarin broeder Celasius de verrassendste proeven van zijn heldenmoed had vertoond.

Zich zoover mogelijk voorover buigende, drukte zij met de handen de uiterste struiken vaneen om des te beter te kunnen zien.

Het vuur was uitgedoofd. Vrees voor beren of wolven bestond er niet, omdat het aanhoudend doortrekkend volk deze wilde dieren naar meer afgelegen oorden verdreven had. En het kon mogelijk te veel de aandacht trekken.

De maan trad bij het vallen van den avond aan

den horizon te voorschijn en verlichtte de slapenden en de kreunende gewonden, die in halve sluimering zich willende verleggen op de pijnlijkste wijze aan hun

ongelukkigen toestand herinnerd werden. De nacht was zoel en de hemel onbewolkt.

Daar lag het voor haar, daar ergens bij die slapenden, het kunstwerk, dat een keizer zelfs de oogen van begeerte deed fonkelen.

Wist ze slechts bij wien het te zoeken was.

De nachtegaal sloeg niet ver van hare standplaats zijn vroolijke wijs. De kleine vogel, een tolk van stillen vrede en aangename rust.

Was er ook vrede en rust in haar hart?

Als kind zelfs door allerlei hartstocht voortgesleept, in de harde school der ondervinding opgevoed, verwaarloosd door hare betrekkingen, had zij terug te zien niet op een leven van kalm genot, maar op eene jeugd van list en bedrog, van losbandigheid en schande, afgewisseld door ontberingen van allerlei aard.

Soms klonk de toon van den kleinen vogel droef en klagend. Was ook zij bedroefd?

o Neen! De dood van haren broeder mocht haar aansporen tot morren tegen haar lot, dat zij juist thans, nu zij hem 't meest behoefde, den broeder verloor: - voor smart van die soort was in haar hart geen plaats. Spijt over het mislukken harer onderneming, wrok over het toeval dat haar zoo ongunstig was, woeste drift bij de gedachte dat wellicht al haar pogen vergeefsch zou zijn, beheerschten haar en hielden haar hart in spanning.

Soms klonk in de toon van den kleinen vogel iets verheffends. Was zij vatbaar voor dien indruk?

o Neen! Bij haar geen berouw over 't verleden, geen moed voor een aanstaanden strijd, geen hoop van de toekomst, niets, niets dan lust den prikkel van het

oogenblikkelijk eigenbelang te gehoorzamen.

Onophoudelijk zong de kleine vogel. Onvermoeid scheen hij.

Zij niet. Zij voelde bij de gedachte aan zijn rusteloos keeltje dat zij vermoeid werd. Een lange dagmarsch had haar afgemat, ofschoon zij de vermomming, die haar houding te lastig maakte, had afgelegd.

Zij zocht eene zitplaats.

De struiken lieten haar niet toe zich op den grond neer te zetten, eensdeels omdat hun dicht gewas haar dan het uitzicht belette, ten andere omdat er geen voldoende ruimte overbleef..

Zij liet zich op een knie nederzakken. Wat was dat?

Een pijnlijk steken, een smartelijk prikken aan de knie waarop zij zich had nedergelaten deed haar onmiddellijk weder oprijzen.

Zij greep naar de pijnlijke plek.

Heer in den hoogen! Een adder had haar gebeten, en hare tanden zoo wijd uiteengesperd, dat zij moeite had zich los te maken. Toen Barbara haar losrukte, volgde een nieuwe beet in den pols.

Verschrikt slingerde zij het giftig dier van zich af en ijlde voort. Waarheen?

O, daar was een middel, een onfeilbaar middel, door haar zelf bereid. Het bevond zich bij haar reisgoed en vergezelde haar met andere middelen op al hare zwerftochten.

Voort! Voort!

De flesch gegrepen met olie, waarin een levende adder is gekookt, met die heilzame olie de wonden gewreven, en daarna er St. Janskruid opgelegd, dat geplukt is te middernacht, de eerste na volle maan. Spoedig! Spoedig!

Haar leven mag hier niet eindigen - zij is nog te jong om te sterven. Er is nog zoo veel en zoo lang in haar leven te genieten. Voort! Voort!

Maar hare voeten, toch reeds vermoeid, daarna verlamd van den schrik weigeren haar den dienst. Zij voelt dat hare beenen verstijven.

Voort! Voort!

Een nieuwe schrik! Zij voelt dat de getroffen plaatsen bovenmatig opzwellen. Helaas! het vergif begint reeds te werken.

Voort! Voort! of het zal te laat zijn. Het is geen loopen meer wat ze doet, het is slechts een voorwaarts wankelen, een zich voortsleepen.

Wilde vertwijfeling grijpt haar aan. Hare gedachten verwarren zich. Zij meent met vliegende snelheid voort te ijlen, zij verbeeldt zich nauwlijks den grond te raken. O zeker, ze zal nog bijtijds komen...

Daar struikelt en valt zij.

Het bewustzijn verlaat haar geheel. Hoe haar ontwaken zou zijn??

Hoofdstuk XII.