• No results found

Er is niets wat den mensch meer in opstand brengt tegen zichzelf en tegen de maatschappij, dan het gemis der vrijheid. Dat neerdrukkend gevoel, onderworpen te zijn aan den wil en het goedvinden van een ander, - de bewustheid van onderworpen te zijn aan eene kracht daarbuiten, terwijl juist daardoor het besef van eigen kracht, van kracht tot heldendaden, in het hart wordt wakker geroepen, geeft het weemoedig gevoel van overwonnen te zijn, terwijl elke blik in 't rond geslagen aan dien toestand herinnert, elk geluid daarbuiten, door den vrije veroorzaakt, razend maakt.

Zulk een gevoel, - maar verbitterd door het bewustzijn van onschuld, en vergald door de naweeën van de ontvangen tuchtiging, bezielde op dit oogenblik Wimbert.

Wat had hij misdreven?

Hij had zijne knots, zijn eenig wapen, opgeheven om een hem dreigend gevaar af te wenden.

Anders niets. Hij had zich niet schuldig gemaakt aan eenig feit, dat hem als onoirbaar was aangewezen, hij had lijfsbehoud gezocht en hij was gestraft daarvoor als een boosdoener.

In zijn eerste woede had hij op de deur van zijn kerker gebonsd en gerammeid -maar de zware deur had niet toegegeven onder zijn krachtige vuistslagen.

Toen had hij het luchtgat van zijn kerker onderzocht, maar was afgeschrikt door een netwerk van ijzerdraad, dat met volle stroomen de koude winterlucht binnenliet.

Het water stond tot dicht onder de opening en de kringen, door de neervallende natte sneeuwvlokken gevormd, duidden aan, hoe guur nog steeds het weder was.

Toen had hij, zijn hoofd steunend, de straks beschreven houding aangenomen, peinzend over de toekomst, peinzend over zijn te huis, waar men hem met liefde verwachtte.

Nu hoorde hij gerammel van sleutels en stappen van meer dan één persoon in den donkeren killen gang.

De deur van zijn hok werd opengedaan en er traden drie personen binnen. De eerste, die de sleutels droeg, was de oude hofmeester van Hintema, de beide anderen waren dienstbaren of lijfeigenen, tot het slot behoorende.

Wimbert had niets van de wreede toebereidselen gezien, die tijdens zijne opsluiting gemaakt waren, en waarvan hij maar al te goed het vreeselijke begreep, toen hij, door de hem vergezellende lieden vastgehouden, op het slotplein werd gebracht.

Een boomstam, aan de eene zijde door een croisée gesteund, met het andere eind op den grond rustende, wachtte hem daar. Zijne handen aan de hoogerliggende uiteinden van de croisée vastgebonden, zijne voeten aan het lager einde bewegingloos gesnoerd, wachtte Wimbert daar andermaal eene geeseling, waarvan ik hoop dat de beschaafde lezer mij de beschrijving zal willen schenken.

Genoeg zij het te vermelden, dat èn de keuze van de schuinte, èn de keuze van alle andere hulpmiddelen getuigden van eene wreedheid, zoo uitgezocht, zoo verfijnd, als waarvan de schepelingen van later dagen nooit hadden gedroomd...

Toen Wimbert weer in zijn kerker gedragen was, verkondigden eenige harde slagen op een groot houten bord, dat de tijd van het middagmaal was aangebroken.

Ook hem werd een stuk hard brood gebracht met eene kruik water; maar hij roerde geen van beide aan en wentelde zich op zijne harde rustplaats om en om.

De naam rustplaats was een gruwelijke bespotting van de beteekenis.

Eerst den derden nacht, die volgde, vond hij eenige rust. Die rust was verkwikkend en duurde bijna den geheelen volgenden dag daarbij.

Toen kwam hij tot de zekerheid, dat hij in het vervolg zich nog weer zou kunnen bewegen. Toen waren zijne leden minder stram, toen had de ijselijke zwelling opgehouden, die elke werking der gewrichten onmogelijk maakte, en toen ook ontwaakte in hem de denkkracht weer.

Hij richtte zich met eenige moeite overeind, at en dronk met graagte en zag met meer oplettendheid dan vroeger, rondom zich. Nogmaals werd zijne aandacht getrokken door het met ijzerdraad verzekerde raamkozijn. Dat draad was niet dik maar taai en stevig. Hij wrikte er aan en het gelukte hem een slag, aan de buitenzijde om een spijker gebogen, los te wringen.

Dat gaf hem moed. Hij beproefde hetzelfde aan de tegenovergestelde zijde en ook dat gelukte hem. Spoedig had hij een groot gedeelte van het draad, dat over en weder schuin om de nagels was geslingerd, losgemaakt. Zelfs had hij een einde gevonden en was begonnen het buigzame draad op te winden en na betrekkelijk weinig zwarigheden had hij de geheele versperring losgewrongen, het draad opgewonden en bij zich gestoken. Toen stond hij nadenkend voor de opening, die inderdaad groot genoeg was om hem door te laten.

De avond was inmiddels gevallen. De zon had hare laatste stralen over het landschap uitgestort, het brokkelig sneeuwijs was uit de gracht verdwenen en een kille avondwind sloeg Wimbert in het aangezicht.

Daar vóór hem lag de vrijheid, daar was het wederzien zijner geliefden. Maar zou hem het ijskoude grachtwater de leden niet doen verstijven?

Ba! Wat lette dat weinigje koude den geharden jongen Fries? Hij dacht er zelfs niet aan. Had niet menigmaal in kouder winternachten, bij even weinig kleeding, de sneeuw hem tot rustplaats verstrekt, als hij klein wild stroopte? Had hij niet menigmaal in

den winter barrevoets groote afstanden afgelegd? En gebeurde het hem niet bijna elken winter dat hij zich op het broze ijs wagende er door viel en door de afgebroken ijsschollen heenzwom, zonder daarna zijne kleeren door eene kunstmatige warmte te drogen, maar eenvoudig voort te gaan of er niets gebeurd was?

Hij was immers een zoon van zijn tijd en een kind van zijn volk, gehard tegen alles, tegen honger en koude en vermoeienis!

Behoedzaam liet hij zich in de duisternis uit het raampje zakken, toen hij

veronderstelde dat de waakzaamheid in de stins verminderd was, en men hem uit de hooger gelegen vertrekken niet meer zou kunnen waarnemen.

Met enkele krachtige slagen had hij de overzijde der gracht bereikt. Een boom dicht tegen den daarop volgenden muur geplaatst, hielp hem bij het beklimmen, en een stoute sprong bracht hem aan den kant der buitengracht. Toen andermaal een paar krachtige slagen gezwommen, en hij bevond zich in vrijheid.

Hoofdstuk III.