• No results found

In Adrianopel woonde een paar jaren voor het tijdstip, waarop deze geschiedenis voorvalt, een joodsch koopman, Abraham genaamd. Hij was een braaf man, zeer bemind bij zijne geloofsgenooten, en een sieraad van den handelsstand. Hij was getrouwd met een zorgvuldige en knappe vrouw voor wie de opvoeding harer kinderen en het geluk van haren man de hoogste levensopgave uitmaakten. Rebekka was een aankomend meisje van een lieflijke geaardheid en van een zeldzame schoonheid. Aäron, de twee jaar oudere zoon daarentegen, had een karakter zoo woest en uitbundig wild als slechts zeldzaam onder zijne stamgenooten wordt aangetroffen en dat zijne ouders de levendigste zorgen baarde. Dagen lang kon hij met ruwe makkers van de eene brasserij in de andere omdolen. Vechtpartijen en schandalen waren voortdurend aan de orde. Eindelijk, nadat het al erger en erger was geworden, kwam hij tot diefstal. Op zekeren dag was hij

dwenen en met hem bijna geheel het vermogen zijns vaders dat deze zich door moeite en vlijt had verworven.

De moeder kwam dien slag niet te boven. Zij stierf met een zegenwensch voor den ontaarden zoon op de lippen...

Lang daarna had Aäron nog den treurigen moed zich in het ouderhuis te vertoonen. Hij kon er juist getuige zijn van den verkoop van alles wat zijn vader eens het zijne noemde. Een sober overschot stelde dezen in staat een kleinen handel te beginnen. Rebekka volgde hem op al zijne tochten en verzorgde den vader met de meest belangelooze liefde. Zij tartte alle gevaren en deelde met hem alle

vermoeienissen. Van Aäron vernam men sedert niets meer.

Nu had zich kort geleden eene kleine vereeniging gevormd van vermogende joden, die gezamenlijk een gesneden steen van groote waarde hadden aangekocht. De camée was allerprachtigst bewerkt - het was een sardonix en hij stelde op witten grond in rose teekening eene knielende vrouw voor, het oog op een uiterst keurig bewerkte stralende ster gericht.

Aan dezen steen had zich een sage gehecht die de waarde ervan nog aanzienlijk verhoogde.

Het heette namelijk, dat die steen in het bezit was geweest van keizerin Helena, de moeder van Konstantijn den Groote en de stichteres der kerk van het heilig Graf, te Jeruzalem.

Lang vóór deze zou Maria van Magdala de eigenares van het kunstwerk zijn geweest, en de zinrijke allegorische voorstelling zou zelfs tot hare bekeering

aanleiding hebben gegeven. Geen wonder alzoo, dat aan dien steen niet alleen een onschatbare waarde maar ook een bovennatuurlijke kracht werd toegekend. Hij bewaarde, naar men geloofde, zijn eigenaar voor alle schade, die hem maar eenigszins mocht bedreigen naar ziel en lichaam.

Toen de keizerin zich in een klooster begaf, had zij het kunstwerk aan eene andere, eveneens door haar gestichte kerk vereerd. Daar prijkte het, in een montrans gezet, geruimen tijd, totdat het werd ontvreemd en herhaalde malen verkocht, wat alles met bijbehoorende oorkonden bewezen werd.

Ten slotte dan was de camée in handen der vereenigde kooplieden gevallen, en juist om achterdocht te vermijden, hadden zij besloten Abraham, op wiens trouw zij volkomen konden rekenen, met den verkoop te belasten. Niemand zou in den verarmden kramer den drager van zulk een kostbaar kleinood vermoeden. Abraham, die voor het overige door zijn kleinen handel in zijne behoeften voorzag, zou tegen een vastgesteld loon den steen met winst trachten te verkoopen. Dat loon zou hem dienen als een middel om zijn oude dagen onbekommerd te kunnen doorbrengen.

Nu had hij met keizer Alexis Komnenus onderhandelingen aangeknoopt, waarbij hij dezen voorstelde den steen te koopen voor zeventienhonderd duizend sestertiën. De listige Komnenus echter beweerde dat de steen zijn eigendom was, al was hij niet in zijn bezit, want hem, als opvolger van Konstantijn den Groote, kwam het recht daarop toe. Het bijgeloof

versterkte zijne begeerte naar den schat, die hij nu in handen zag van een verachten jood.

Abraham had nauwlijks begrepen, dat de denkwijze van den keizer zeer ongunstig was voor zijn handel, of hij had zich stilletjes verwijderd en zich thans als kramer bij het leger der kruisvaarders gevoegd, om dat weer te verlaten, wanneer het verder naar Konstantinopel zou oprukken.

De keizer had hem echter weten na te sporen en had nu een zijner brutaalste handlangers op hem afgezonden met den last den jood, 't zij dood of levend van al zijne have te berooven en die aan den keizer over te leveren. De sluwe zuster van den snooden Pompinus, die den keizer reeds meermalen door hare kuiperijen had bijgestaan, was beiden behulpzaam.

Deze keizer, bijgeloovig als geheel zijne omgeving en geheel zijne eeuw, had het bezit van den talisman zoo belangrijk geacht, dat hij daarvoor zich wel had willen blootstellen aan alle bezwaren, die zijn gewaagde vermomming medebracht.

Pompinus en zijn metgezel waren het vertrek binnengegaan waarin Abraham en zijne dochter verblijf hielden. De oude man was van de vermoeienis des dags in slaap gevallen en Rebekka was ijverig bezig met het verstellen van kleeren. De beide ellendelingen hadden onderling hunne rollen op deze wijze verdeeld: Pompinus zou zich met den jood onderhouden en dezen goed- of kwaadschiks, dat wil zeggen, door een handigen greep, waarop een overhaaste vlucht zou volgen, of door lijfsgeweld zijn waar ontnemen, terwijl de ander zich middelerwijl met de dochter zou

bezighouden.

om hare aandacht van het onderhoud tusschen Pompinus en haren vader af te leiden. Dat voornemen volgden zij nauwkeurig.

De gezel van Pompinus begon een gesprek met Rebekka, terwijl de kramer, die zijne koopwaar had uitgepakt, na zijn slaap, waaruit hij zoo plotseling was gewekt, weer geheel en al toonde een koopman in zijn hart te zijn. Hij prees zijne waren boven alle andere, was volijverig in het uitpakken, noemde den prijs veel te laag en trachtte op alle mogelijke wijze den bezoeker tot koopen te bewegen. Op een gegeven oogenblik strekte Pompinus wat haastig zijne hand uit naar het valies van den kramer, deze trok het terug, en de handlanger, ziende dat Pompinus tot dadelijkheden overging, greep het meisje aan, alsof hij het doel had haar met geweld een kus te ontrooven. Zij vloog overeind en zag meteen hoe Pompinus haren vader, den zwakken grijsaard een vuistslag toediende, die hem wankelend deed neerstorten. Toen stiet zij den gil uit die Arnulf met Jehan en Nora deed toeschieten.

Bij geluk had Arnulf de brandende lantaarn bij zich, want Pompinus had, na het valies te hebben gegrepen, de lamp uitgedoofd. Hij wilde thans door een snelle vlucht zijn bezit in veiligheid brengen en rende, toen hij het vertrek verliet, met alle kracht tegen Arnulf aan. Gelukkig voor hem verloor hij zijne tegenwoordigheid van geest niet. ‘Help, help!’ riep hij en bemerkte daardoor dat Arnulf en Jehan hem

doorlieten in de vooronderstelling natuurlijk, dat hij zelf de beleedigde was en hulp ging zoeken. Hij geraakte ongemoeid buiten het huis en snelde ijlings naar de tent zijner zuster.

Zijn handlanger had Rebekka losgelaten en staarde eenigszins versuft in het naderend licht.

- ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Jehan.

- ‘o, Helpt mijn vader,’ smeekte Rebekka en liet zich machteloos op hare zitplaats neerglijden.

Arnulf begaf zich onmiddellijk naar den jood, die bewegingloos op den grond lag uitgestrekt. Zijne armen vielen wanneer zij werden opgeheven, slap weder neer, en de ademhaling stond geheel stil, was althans volstrekt niet merkbaar meer.

- ‘Water!’ riep Jehan en snelde heen om het te halen.

Inmiddels had Nora de thans geheel bezwijmde Rebekka op eene gemakkelijke wijze tegen zich aan gelegd en wachtte eveneens op het verkoelend water. Van dat oogenblik maakte de metgezel van Pompinus gebruik om weg te sluipen.

Arnulf stak met het licht van zijne lantaarn de lamp weder aan om den ter neer gevelde nauwkeuriger te kunnen onderzoeken.

- ‘Hoe gaat het met het meisje?’ vroeg hij. Nora gaf geen antwoord.

Verwonderlijk was het, hoe de felste haat zich van haar had meester gemaakt; zij wendde het gezicht naar Rebekka en streelde deze de wangen. De woorden bleven haar in de keel steken en het was haar geheel onmogelijk antwoord te geven.

Arnulf schreef dat zwijgen toe aan innig medelijden.

Hij naderde den grijsaard weder, opende zijne kleederen om te voelen of hij ook nog kloppingen van het hart kon bespeuren, toen zijn oog viel op een in linnen gewikkeld en dichtgenaaid pakje, dat de jood onder de kleeding op zijne borst droeg.

Gedachteloos stak hij het bij zich.

Met aandacht onderzocht hij verder den boezem des armen grijzen. Het hart had opgehouden te kloppen.

De looden vuist van Pompinus had een einde gemaakt aan dat roekeloos vergalde leven.

De dood onthief hem van de verplichting zijn gevaarlijke zending te volbrengen. Eindelijk kwam Jehan met een helm vol water aandragen.

Hoe ook echter Nora het verkwikkende vocht aanwendde, er was geen bewustzijn weder in het meisje te brengen.

Men besloot nu haar over te voeren naar het verblijf van Nora.

Eensklaps herinnerde deze zich dat zij Pompinus met de mars van Abraham meende te hebben zien vluchten.

Rebekka werd derhalve overgebracht en aan Nora's zorgen overgelaten, waarna de beide Normandiërs zich op haar aanwijzing naar de zwarte tent begaven.

Aan den inmiddels geroepen broeder Celasius gelukte het eindelijk het meisje bij te brengen, ofschoon hij verklaarde dat het een lastige taak voor hem was.

De zwarte tent was geheel verlaten. Arnulf en Jehan begaven zich ter rust.

Hoofdstuk IX.