• No results found

En thans genieten wij het voorrecht eene feestviering bij te wonen van welker droevig einde gedurende zooveel eeuwen tot heden bij het volk de herinnering is bewaard gebleven. Door bijna zeven eeuwen loopt de draad dezer overlevering.

De eigenaar van La Roche, een prachtig kasteel aan de Ourthe gelegen, was hoog bejaard en wenschte voor zijn sterven de toekomst zijner dochter Bertha, zijn eenig kind, verzekerd te zien. Daar de rijke erfdochter tevens een beeldschoon, lieftallig jong meisje was, dat aan een bekoorlijk uiterlijk de heerlijkste eigenschappen van verstand en hart paarde, waren er zeer velen, ook onder de aanzienlijkste edelen uit wijder omtrek, die naar de hand der beminnelijke maagd dongen. Bertha, noch haar vader, wisten aan wien de voorkeur zou moeten geschonken worden. Door naar eigen keuze een der mededingers als schoonzoon aan te nemen, zou de heer van La Roche zichzelf en dien

schoonzoon een leger vijanden verschaffen, wat hem, evenmin als zijner dochter raadzaam toescheen. Het beste was daarom de gewoonte van dien tijd te volgen en den eerlijken tweekamp te doen beslissen, wie de schoone bruid de zijne zou mogen noemen. Ook Bertha stelde zich, schoon noode, toen de aanzoeken al te dringend werden, met deze regeling tevreden.

De jonge Walram van Montaigu, een burcht, eenige uren noordwaarts van La Roche, in het Luiksche gelegen, was gedurende een jaar reeds verloofd met de schoone, eenige dochter uit het toenmaals reeds met roem bekende geslacht Salm.

Bij een bezoek op het kasteel La Roche was Walram zoozeer door de tegenstelling getroffen die Bertha's voorkomen en karakter met dat van Maria van Salm opleverden, dat hij zelfs spijt gevoelde over zijne verloving.

De schoonheid van Maria was dan ook van geheel anderen aard dan die van Bertha. Tegenover Maria's zwarte haren en oogen stonden de blauwe oogen en blonde lokken van Bertha, eveneens, als het hartstochtelijk karakter der eerste tegen de aanminnige zachtheid der laatste.

Walram begon zijne verloofde te verwaarloozen, hij bezocht haar slechts zelden en dan nog als ter loops, terwijl hij dikwijls en lang op La Roche verbleef.

Toen Maria van Salm dat opmerkte, verweet zij hem zijn gedrag in de heftigste bewoordingen, waarop al spoedig de verbreking hunner verbintenis volgde.

Onmiddellijk daarop schaarde zich Walram in de rijen der mededingers naar Bertha's hand.

De bepaalde dag was aangebroken. De lucht was helder, zoodat de van alle kanten samengestroomde menigte gelegenheid had het schouwspel ongestoord te genieten. Daar het slotplein van La Roche, de rots zelf namelijk, waarop het kasteel gebouwd is, en waarnaar het zijn naam draagt, geen voldoende ruimte aanbood, had men aan den voet een terrein afgebakend, dat zich om de eigenlijke kampplaats terrasvormig en amphitheatersgewijze uitstrekte en door de natuur als 't ware was aangewezen tot schouwtooneel. Een ontzaglijke schare volks had zich op de zacht stijgende glooiingen verzameld, velen van leeftocht voorzien omdat men met reden verwachten kon dat het wapenspel lang zou duren. Anderen rekenden op de gelegenheden, die ruimschoots voorhanden waren, om zich spijs en drank of versnapering te verschaffen.

Binnen die menigte was een groote langwerpige vierhoek afgebakend, aan de hoeken met hooge sparren, aan welker boveneinde kleine, sierlijke vaantjes in het meiwindje wapperden. Van afstand tot afstand waren lagere palen in den grond gedreven, waartusschen stevige touwen waren gespannen, en slechts aan eene zijde was een vrij breede ruimte voor in- en uitgang opengelaten, welke opening eveneens aan weerszijden door hooge staken met wimpels was aangewezen, evenals naast de pylonen bij de oud-egyptische tempels.

Links van dien ingang was eene met gekleurd doek bekleede estrade getimmerd, waarop zich de heer van La Roche met zijne vrienden en bloedverwanten en Bertha met de bloem der adellijke jufferschap uit den geheelen wijden omtrek van La Roche bevonden.

Reeds vroeg in den voormiddag had zich daar het aanzienlijk gezelschap vereenigd. Het strijdperk zelf, het krijt, zooals men het reeds noemde, was met zorg gelijk gemaakt en met een mengsel van krijt en kleine witte schelpen bestrooid, zoodat het zich aan het oog als een gladde, effen witte vlakte voordeed.

Nadat drie harde slagen op een koperen schild, dat aan den ingang was opgehangen, hadden weerklonken, 't welk bij de oproeping als een teeken was aangegeven dat de wedstrijd een aanvang zou nemen, reden de mededingers de kampplaats binnnen en posteerden zich daar op de plaats hun door de herauten aangewezen.

Daarna naderde hen een heraut te paard in de kleuren van het huis La Roche gedost, die hen in het breede voorlas met welk doel dit tornooi zou gehouden worden, en alle regelen, die daarbij zouden worden in acht genomen. Daaruit bleek, dat de mededinging geheel was vrijgelaten. Dorpers of niet edelen in het algemeen zouden toch in den strijd met zoovele geoefende edelen, daarop vertrouwde men, het onderspit delven.

Een prachtigen aanblik leverde die reeks van zwaar-geharnaste krachtige ridders op; de oogen door de gesloten vizieren fonkelend en de meesten slechts herkenbaar aan de kleuren die zij droegen.

De klaroenen werden gestoken en de twee door het lot als eerste strijders

aangewezen kampioenen reden naar het midden van het krijt. Daar maten zij hunne lansen tegen elkander, wat slechts een bloote

liteit was, daar alle van gelijke lengte waren, zwenkten daarna bevallig naar de estrade, hielden een oogenblik stil om een sierlijken groet te wuiven en begaven zich daarna naar de tegenovergestelde zijden van het strijdperk.

Daar aangekomen wachtten zij op een volgend signaal, en reden nadat dit gegeven was, met gevelde lans op elkander in.

Ondanks alle ten toon gespreide pracht had het edel en ridderlijk spel toch iets eentonigs vooral voor het groote toeschouwende plubiek, dat zonder hen te kennen beurtelings den een of den ander zag overwinnen of in het zand bijten.

Vandaar dan ook dat Warndorf een niet ondankbaar gehoor vond, toen hij aanhief: In 't woud en op de groene weide

Daar viert de Mei een vroolijk feest; Bewondring en verlangen beide Zij overmeestren mijnen geest. En voor 't verlangen in 't gemoed Heb ik geenen

Troost dan éénen: -Die ik minne is goed.

Wel hem, die van het schoon zijn oogen Niet onverschillig henenwendt,

En, in waardeering vaak bedrogen, Belang slechts aandacht waardig kent; Die in 't juublend vooglenlied, In wat veld en

Bosch vermelden Lust voor 't harte ziet.

Met recht verheugt mij hare goedheid, Nog meer dan 't lied te kust en keur: Haar oogslag is voor 't hart een zoetheid Ver boven bloemengeur en -kleur. Wijken moeten zorg en leed, Alle nooden

Zijn gevloden Waar zij nadertreedt.’

Luide bijvalsbetuigingen van de zijde des volks vielen hem ten deel en deze weer verschaften hem de eer eener uitnoodiging om op de estrade te komen om daar zijne gaven ten toon te spreiden.

Warndorf voldeed aan die uitnoodiging. Met langzame schreden betrad hij de planken en groette deemoedig de aanwezigen, waarna hij zich eerbiedig voor de koningin van het feest op eene knie nederliet.

Hij werd plotseling bleek als een doode.

Eene huivering overviel hem, zonder dat hij zich in het minst van de oorzaak daarvan rekenschap kon geven.

- ‘Rijs op, vroolijke zanger, en laat ons een uwer liederen hooren,’ zeide de oude graaf van La Roche. ‘Uit hetgeen wij van u in de verte gehoord hebben, vermoeden wij dat gij niet zonder goed gevolg uw schoone kunst hebt beoefend.’

- ‘Ik zal zingen, edele heer,’ zeide Warndorf opstaande, ‘vergeef mij zoo mijne tonen somber klinken. Iets machtigs heeft mij aangegrepen, iets waaraan ik geen naam kan geven.’

En na een korte intonatie begon hij op ernstigen

toon, die tegen het slot van elke strophe in het lugubre overging: - ‘Veld en wei doorstroomt nieuw leven

Als de Mei zijn intocht houdt, 't Vroolijk lied wordt aangeheven In de looverzaal van 't woud. Maar wààr ooit het hart genoot: -Na verblijden

Komt het lijden,

Naast het leven grijnst de dood.

Wat ook jeugd en kracht moog brallen: Kort is soms de weg naar 't graf.

Moet het dorre blaadje vallen:

-Storm rukt ook het spruitjen af. Wààr het lot ook vreugde bood -Op bezieling

Volgt vernieling,

Naast het leven grijnst de dood.

Doet de vreugd klaroenen steken, Schittert fier de wapenpraal: Daarna zullen tranen leken In de sombere doodenzaal. 't Duister dooft het avondrood; Na het zingen

Handenwringen, Naast het leven...’

De zanger kon zijn lied niet ten einde brengen. Er ontstond een verward geroep, dat,

lijk overstemd door de fanfares der trompetten, welke een nieuwe overwinning aankondigden, eindelijk verstaanbaar werd.

- ‘Werp den zanger van het getimmerte! Slaat hem dood! Help de jonkvrouw! Weg met zijn klaagliederen! Voort met hem!’

De jonkvrouwe van la Roche was onder den indruk dier als 't ware profetische onheilspellende woorden in zwijm gevallen.

Het zou werkelijk tot dadelijkheden tegenover Warndorf gekomen zijn, indien de oude graaf van la Roche hem niet in bescherming had genomen.

- ‘Hij heeft ons tevoren vergiffenis gevraagd,’ zeide deze, ‘en bovendien, zijn lied bevat veel waars. Hij verdient geen smadelijke behandeling. Straks zal hij ons door een lustiger lied schadeloos stellen voor dezen droeven indruk. Ga naar het slot, zanger, en laat u daar tot verkwikking geven wat gij mocht begeeren.’

Nog steeds bleek en bevend verwijderde zich Warndorf met Wimbert om aan den uitgedrukten wil van den heer van la Roche gevolg te geven.

Het kon niet anders of het gebeurde moest ook onder de kampioenen eenige opschudding veroorzaken en den gang van den wedstrijd eenigen tijd storen.

Toen echter de jonkvrouw allengs bijkwam werd het wapenspel kort daarna voortgezet.

De gevolgen van den ontvangen schok waren nochthans bij de schoone Bertha niet onmiddellijk verdwenen en zij verlangde dringend met haren vader te spreken.

- ‘Waar is de zanger?’ vroeg zij.

- ‘Hij is op mijn bevel naar het slot gegaan, antwoordde de oude graaf; ‘maar hij zal spoedig terug keeren.’

- ‘Ik zal u zeggen, waarom mij zijn gezang zoo uitermate trof. Hij heeft slechts uitdrukking gegeven aan een gevoel, dat mij reeds den geheelen dag als lood op het hart heeft gedrukt, en dat ik onmogelijk van mij kan afzetten. Het was voor mij steeds, en dat is het nog, alsof ons een groot ongeluk bedreigt.’

- ‘Heb goeden moed en vaste hoop, mijn kind! Gij twijfelt immers, evenmin als ik, of de ridder, dien gij in stilte de voorkeur schenkt zal den krans der overwinning uit uwe handen ontvangen?’

- ‘Dat juist niet, vader; maar hebt gij niet, als wij, bij den aanvang van het tornooi die twee zwarte vogels aan onze linkerzijde naar ons toe zien vliegen?’

- ‘Gekheid, kind! Ik heb even dikwijls zulke booze voorteekenen averechts zien uitkomen als een juiste voorspelling aanduiden. De ernst van het oogenblik bezwaart uw hart, dat is geen wonder, gij moet echter daarom niet te veel aan uwe bekommering toegeven en haar niet overdrijven.’

- ‘Maar die zanger scheen ook hetzelfde bange voorgevoel te hebben.’ - ‘Dat is slechts van voorbijgaanden aard. Straks zal hij wel anders zingen.’ Laat ons zien waar inmiddels Warndorf en Wimbert gebleven zijn.

Dezelfde gastvrijheid, die de heer van la Roche

tegenover Warndorf betoonde, had hij ook reeds tegenover andere troubadours aan den dag gelegd, en zoo vonden onze twee vrienden op het slotplein, waar lange tafels voor gaanden en komenden gedekt stonden, met allerlei koude spijzen en kostelijke dranken, een luidruchtig en bont gezelschap bijeen.

Een luid gejuich ging onder zijne vakgenooten op toen zij Warndorf zagen naderen. Hij werd overstelpt met vragen waar en hoe hij den tijd had gesleten sedert hij met verschillende van hen de germaansche landen had afgereisd. Hartelijk werd hij over het algemeen ontvangen door allen, die in hem niet juist den meerdere zagen - want ook in dien tijd speelde de jalouzie in het leven der kunstenaars, evenals thans vooral onder musici en schilders, een zeer voorname rol.

Een onder hen, Eberhard, naar zijn geboorteland de Thuringer bijgenaamd, trok hem met een ernstig gezicht ter zijde.

- ‘Ik heb tijding voor u, zeide hij, ‘ik weet niet of het een goede of eene slechte is; maar in 't kort, het is deze: men is op het oogenblik ijverig bezig u na te sporen.

- ‘Met welk doel?

- ‘Dat kan ik u niet zeggen.’

- ‘Ik heb niet het minste kwaad gedaan.’

- ‘Dat geloof ik wel, en ik weet ook niet of het gebeurt met het voornemen u iets onaangsnaams te doen ondervinden.’

- ‘Maar hoe komt gij er dan toe mij te waarschuwen?’

- ‘'t Is juist geen waarschuwing, alleen een mededeeling.’ - ‘En wie zoekt mij?

- ‘Dat zal ik u zeggen, voor zoover ik het weet. Verleden jaar, ja, voor twee jaren reeds heeft de geestelijke van het slot Warndorf, pater Ambrosius heet hij, geloof ik, mij en andere doortrekkende zangers dringend naar uwe tegenwoordige verblijfplaats gevraagd. Datzelfde heeft hij herhaalde malen bij verschillenden van ons vak gedaan en nog voor een paar maanden heeft hij mij instantelijk verzocht u zoodra ik u zag te zeggen dat hij u eene mededeeling wenschte te doen, die voor u van het hoogste gewicht moet zijn.’

- ‘Ha! ik begrijp het al. Vader Ambrosius mist mij als helper bij zijn torren- en kapellenvangen en bij het opzetten van zijne vogeltjes.’

- ‘Het komt mij voor dat zijne liefhebberijen wel danig zullen verzwakt zijn, want hij is in de laatste vijf jaren op zijn minst vijf en twintig verouderd. Ik geloof, dat zelfs gij moeite zoudt hebben hem te herkennen.’

- ‘Dat spijt mij zeer: maar ik ben daarom niet zeer gezind mij weder bij hem op te sluiten.’

- ‘Dat is uwe zaak; wat ik u zeggen wilde is dit: wij ontmoeten op onze tochten geen onzer broeders minnezangers of het heet: weet gij ook waar Abel van Warndorf zich tegenwoordig bevindt? Vader Ambrosius, de slotkapelaan van het kasteel te Warndorf zoekt hem overal.’

Hier werd hun gesprek afgebroken door een luid rumoer dat ontstond aan den kant waar Wimbert,

toen Warndorf zich met Eberhard verwijderde, was blijven staan. Zijn lomp uiterlijk had al aanstonds de vroolijkheid van enkele jonge zangers gaande gemaakt. Vooral zijn dorschvlegel had het moeten ontgelden, en had hij ook al gedurende korten tijd hunne snakerijen aangehoord, het duurde niet lang of zijn bloed begon te koken en hij was thans bezig het spel tot hoogen ernst te doen worden. Een dergenen, die zich het ergst geweerd hadden met stekelachtige opmerkingen, lag met een ontwrichten schouder op den grond te schreeuwen, een ander stond met een bedroefd gezicht zijn voor goed vernield instrument te beschouwen en de overigen namen in allerijl naar alle kanten de vlucht.

- ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Warndorf snel toeschietende.

- ‘Ik wil mij niet door die lui voor den gek laten houden,’ riep Wimbert. ‘Zij hadden het over mijn vlegel en ik heb hun de kracht van dien vlegel eens laten voelen.’

- ‘Dan schijnt gij toch sterker dan die vlegel te zijn, want zie, de steel is aan stukken en het leer waar de slager mee vastzat, gebroken.’

- ‘Dat is zoo,’ zei Wimbert, ik heb te hard op de tafel geslagen. En hij wierp het hout en het leer van den steel weg. ‘Den slager zal ik bewaren en er later een nieuwen steel aanmaken. Ik heb niet voor niemendal heele winteravonden besteed om figuren in het harde en taaie hout te snijden. Men zou jaren moeten zoeken om een tweeden slager van die soort te vinden.

Warndorf die zag, dat bij Wimbert mistroostige gedachten boven kwamen, haalde hem over het een en ander te nuttigen, waarna zij zich weer naar de kampplaats begaven.

Toen zij terugkwamen was de aandacht der aanwezigen sterk gespannen. Zoowel op de estrade als onder het aanwezige volk werd met de grootste belangstelling de kamp tusschen Walram van Montaigu en een anderen ridder gevolgd, te meer omdat men niet zonder eenige reden veronderstelde, dat de jonkvrouw van La Roche juist aan hem het liefst den krans der overwinning zou uitreiken.

Hij was thans voor de eerste maal overwinnaar.

Zij, wier tegenstanders het onderspit gedolven hadden, moesten op gelijke wijze weder elkander bestrijden, totdat eindelijk tusschen de beide laatste overwinnaars de beslissende kamp plaats had.

Dat oogenblik naderde. En toen eindelijk de strijd beslist was, zag Bertha zich in haar stille hoop niet bedrogen. Walram was de eenigste overgebleven mededinger naar hare hand.

Een oorverdoovend gejuich steeg uit de menigte op, toen hij uit de handen der gelukkige Bertha, wier schoon gelaat straalde van blijdschap den krans van frissche bloemen ontving.

En nauwelijks was er voor Warndorf eenige gelegenheid zich te doen hooren of hij hief aan op bezielden toon:

- ‘Laat nu rappe maagdenvingren Tuilen vlechten, weeldrig groen,

Laat haar nu festoenen slingeren Voor den dapp'ren kampioen.’ Wilt nu blijde liedren kweelen, Laat bij luid klaroengeschal Meizoele aâm de wimpels streelen, Vreugde jubele overal!

Wat des jong'lings hart betoovert In den schoonsten levenstijd Is door moed en kracht veroverd, Trots het grimmen van den nijd. Viert den held met zegezangen, Tintle thans de feestbokaal! Klopt nu harten, gloeit nu, wangen! Welkom wenkt de bruiloftszaal.’

- ‘Bravo zanger! gij hebt u goed gekweten,’ zeide de oude graaf van La Roche toen de bijvalskreten na dat met geestdrift gezongen lied hem toelieten zich verstaanbaar te maken.

Met hoogen blos en fieren blik stond Walram daar in het volle genot zijner zegepraal.

Maar daar ginds in de verte ontwaarde men twee ruiters die in snellen draf