• No results found

Geheel aan de andere zijde der stad in een ellendige hut, die den plundenaars en brandstichters te gering had toegeschenen, vinden wij Barbara met Kolos en Pompinus in druk gesprek.

De laatste was door Barbara opgewacht en aangekomen met Abraham's mars, die thans geledigd tusschen hen in lag en waarvan de inhoud uit allerlei snuisterijen, gespen, spangen, koralen, kleine, sierlijke dolken, linten, aaneengeregen schelpen en al dergelijke blinkende artikelen meer bestond, die bestemd waren op het oog en het hart van het vrouwelijk deel vooral der klanten van Abraham indruk te maken.

Herhaalde malen werd stuk voor stuk nauwkeurig onderzocht, doch steeds klonk op een belangstellenden vragenden blik een teleurstellend ‘Niets!’

Ontmoedigd wierp Kolos eindelijk de onoogelijke leeren tasch in een hoek en zeide tot Barbara:

- ‘Moeite vergeefsch. Behoud die snuisterijen voor

u, als gij er prijs op stelt. En gij,’ tot Pompinus gekeerd, ‘van u verwacht ik, dat gij een volgend maal betere proeven van uwe bekwaamheid zult afleggen.’

Met die woorden vertrok hij; Barbara verzamelde voor zooveel zij ze voor zichzelve bruikbaar achtte, de fraaiigheden en nam ze mede. Pompinus volgde haar.

Allengs geraakte alles in diepe rust.

Den anderen morgen werd het sein gegeven tot het voortrukken van het leger. Orde en tucht lieten in dat leger veel te wenschen over.

De personen wier lotgevallen wij in dit verhaal volgen, waren echter van de eersten die gevolg gaven aan dat bevel.

De heer van Pasais, wien het nutteloos bloedvergieten tegenstond, waarbij men geheel en al het eigenlijke doel van den tocht uit het oog verloor, maakte haast om voorwaarts te trekken ten einde zich te Konstantinopel met het aanrukkende heir van Godfried van Bouillon en andere vorsten te vereenigen en daarna zoo spoedig mogelijk het heilige Land te bereiken; Arnulf volgde hem, Jehan sloot zich bij hem aan, Nora en Celasius desgelijks. Broeder Celasius was wel niet hoogelijk ingenomen met het vertrek: hij kon het in kamp bij Malleville nog wel uithouden, meende hij, en wat langer rust ware, volgens hem, bij zooveel vermoeienissen wel gewenscht.

Rebekka was niet te bewegen mede te trekken. Zij zou, na gezorgd te hebben voor de begrafenis van haars vaders lijk, ergens in den omtrek een onderkomen zoeken, zoover mogelijk van het ellendig tooneel van den oorlog verwijderd.

Tengevolge van eene soort van overdreven sluwheid, veelal eigen aan zijn stam, had Abraham tot nog toe verzuimd aan Rebekka mede te deelen, welk een schat hij bij zich droeg. Hij deed dat niet zoo zeer uit wantrouwen, dan wel uit vrees dat Rebekka, 't zij door ruw geweld zich het geheim zou kunnen laten ontpersen, 't zij door in 't oog loopende behoedzaamheid anderen iets zou kunnen doen vermoeden.

Barbara en Pompinus bleven voorloopig in de nabijheid van 't lijk van Abraham, wiens kleeding zij nog wilden doorzoeken en de teleurgestelde Alexis Komnenus begaf zich in aller ijl naar zijne hoofdstad Konstantinopel, de hoofdstad van dat groote rijk, dat ons de mystieke geleerden der middeleeuwen aanduidden als ‘het rijk van den luipaard met vier hoofden en met een stalen buik.’

Men verwondere zich volstrekt niet dat de keizer van het groote en machtige Oostersch-Romeinsche Rijk het niet beneden zich achtte als een spion, verkleed in de legerplaats der Franschen te sluipen.

De tijd, waarin dit verhaal speelt, en inzonderheid het grieksche hof was geheel en al vervuld van intriges van allerlei aard.

Bovendien was de bijgeloovigheid van dat hof en vooral die van Alexander Komnenus zoo groot, dat het bezit van den wondervollen steen hem wel tot nog bedenkelijker stappen had kunnen bewegen.

Het gros van het leger onder Peter den Kluizenaar zette zijn tocht voort met voorkennis van den hertog van Bouillon die om zich zelf van eene dwaze en dolle, ordelooze menigte te ontslaan aan den

Kluizenaar het bevel daarover zonder bezwaar afstond.

Het verhaal van de lotgevallen der onderscheidene legerafdeelingen van hun vertrek totdat zij Konstantinopel naderden is één lange lijdensgeschiedenis.

Gautier zonder geld1)

voerde een troep van omstreeks honderdveertig duizend lieden aan, waarvan hij met nog geen twee duizend strijdbare mannen Konstantinopel bereikte!

Godschalk, een monnik uit den Palz, verzamelde omstreeks vijftien duizend strijders die allen in Hongarye het leven lieten!

Een ander leger onder graaf Emiko bedreef onderweg allerlei gruwelen, vermoordde te Keulen en Mainz alle joden, en vond den dood door het zwaard der verbitterde Hongaren, die tot woede gevoerd door allerlei afpersingen, weigerden langer de kruisvaarders door te laten. Bij Mesburg aan den Donau lieten ongeveer tweehonderd duizend van hen het leven!

Peter de Kluizenaar zelf, na vele wederwaardigheden den Bosphorus overgetrokken zag zich genoodzaakt zijn muitend leger te ontvluchten onder voorgeven van te Konstantinopel voor mondvoorraad te gaan zorgen.

Wij kunnen thans door geen geschiedkundige uitweidingen meer gestoord, ons verhaal voortzetten.

1) Men verwarre niet Gautier zonder geld met Renaud, die met denzelfden bijnaam vereerd werd. Renaud stond naast Peter den Kluizenaar, omdat deze meer redenaar en tolk dan krijgsman was. Gautier's leger stond op zichzelf. Renaud zwoer later het Christendom af en werd Mohammedaan.

Rebekka zat in stomme smart bij het lijk haars vaders.

Schoon niet onmiddellijk, omdat haar oogenblikkelijke droefheid het belette, toch boezemde haar toekomst haar groote bezorgdheid in.

Zij hoorde gerucht van stemmen en naderende voetstappen.

- ‘Rebekka zal hier zijn,’ hoorde zij zeggen en tegelijk trad eene vrouw binnen, die zij niet kende.

Het was een bestje van hoogen ouderdom, op eene kruk strompelend, met diepe rimpels in het gelaat, dat schuddebollend en bevend haar naderde.

- ‘Zijt gij de dochter van den ouden koopman, die zoo ongelukkig aan zijn einde is gekomen?’

- ‘Die ben ik.’

- ‘Arm kind, het moet u wel hard vallen zoo geheel onder vreemden zulk een treurigen plicht te moeten vervullen.’

Rebekka antwoordde niet.

- ‘Troost u, lief meisje. Gij zijt niet geheel verlaten.’ Rebekka bleef zwijgen en snikte.

- ‘Gij zijt niet in staat al datgene te doen wat de omstandigheden vereischen; maar er zijn, den Hemel zij dank, barmhartige menschen, die u gaarne bijstaan.’

Dat zeggende naderde zij Rebekka nog dichter en legde de hand op haar schouder. Het meisje zag met betraande oogen tot haar op.

- ‘Ik zal u helpen,’ vervolgde de oude. ‘Wel ken ik niet de ceremoniën en gebruiken die bij eene begrafenis van uwe geloofsgenooten worden in acht genomen; maar ik denk dat in het land der vreemdelingschap de tekortkoming in deze dingen u niet ten zwaarste zal

toegerekend worden. Wij zullen zorgen voor een behoorlijke begrafenis. En daarna, schoon kind, zult gij niet verlaten op de wereld staan. Ik zal verder voor u zorgen en u brengen op eene plaats, waar gij wel spoedig weder zult opvroolijken, en waar men aan uwe jeugd en schoonheid de aandacht zal schenken, die zij zoo ruimschoots verdienen.’

Rebekka zag andermaal tot de spreekster op.

Haar door tranen verduisterde blik onderscheidde op dat afzichtelijk, gerimpeld gelaat niet de geschilderde van de ware groeven des ouderdoms. Zij merkte niet op hoe weinig ingevallen die lippen, hoe weinig vooruitstekend de kin zich vertoonde; zij bespeurde niet dat de wangen met moeite en kunst onder het spreken als ingevallen werden voorgesteld; zij voorzag niet de lage bedoeling die in het laatste wat de vermomde Barbara sprak, - want deze was het, - doorstraalde. Zij begreep niet hoe gemakkelijk het een gewetenloos vrouwmensch in alle listen der lage hartstochten doorkneed, vallen moest, een argeloos, ten doode toe bedroefd meisje in het verderf te storten. Zij doorzag niet dat het gevolg der ongevraagde vriendelijkheid der oude de verachtelijkste slavernij zou zijn.

Met dankbaarheid nam zij het offer aan.

- ‘Kom, mijn kind, blijf niet in zak en assche aan deze plek geboeid,’ vervolgde de oude, ‘sta op, spreek eens met andere menschen, schep eens adem in het heerlijk buiten, deze plaats is te treurig en te somber voor u.’

Rebekka liet zich werktuigelijk voortleiden. - ‘Blijf zoolang bij deze vrouwen, zij zijn goede

bekenden van mij, zij zullen u onderhouden, totdat ik in een oogenblik zal onderzocht hebben, wat er verder te doen is en welke hulp wij zullen noodig hebben. Spoedig ben ik weer bij u en dan zullen wij nader zien.’

Het meisje gaf zich met stille leidzaamheid aan haar lot over en volgde de twee handlangsters der sluwe Barbara.

Zij zou nooit het lijk haars vaders terugzien. Zij zou nooit weten hoe en waar hij was begraven. Zij werd als slavin verkocht.

Hoofdstuk X.

De strijd.

Barbara begon haar onderzoek.

De jood moest den steen hebben meegebracht. Het valies bevatte niets; - het kon dus niet anders of hij moest het kleinood bij zich hebben gedragen en dus moest het uit zijne kleederen te voorschijn komen.

Al spoedig begreep de vermomde waarzegster, dat, daar de kleeding van den jood van voren was opengemaakt, een ander haar was voorgeweest in het opsporen van den steen.

Toevallig of met opzet was het kleinood in handen geraakt van iemand, die met den jood van nabij in aanraking was geweest.

Wie kon dat zijn?

Alleen Pompinus kon haar licht verschaffen.

Het spreekwoord zegt: zooals de waard is vertrouwt hij zijne gasten. De boozen vertrouwen niemand. Zoo ook Barbara. Zij vatte aanstonds achterdocht op tegen haren broeder.

Na lang zoeken vond zij hem in de stad bezig de nog onbegraven lijken van wat ze mogelijk nog kostbaars of van waarde bij zich hadden, te berooven.

Met driftig gebaar nam zij hem ter zijde en sprak: - ‘En toch hebt gij den steen!’

- ‘Ik?’

- ‘Gij en niemand anders. Gij zijt het nauwst met den jood in aanraking geweest. Hij had den steen tusschen zijne kleeren verborgen, - gij hebt ze opengescheurd, toen gij hem neersloegt en den schat hem ontrukt.’

- ‘Ik zeg u dat ik niets heb.’

- ‘Gij hebt zijne kleeren toch doorzocht.’ - ‘Daar had ik geen tijd toe.

- ‘Wie kan dat dan gedaan hebben?’ - ‘Dat weet ik evenmin als gij.’

- ‘Kan uw makker Longinus het ook hebben gedaan?’ - ‘Dat geloof ik niet.’

- ‘Is hij dan met u meegevlucht?’

- ‘Neen; maar het meisje was er ook nog.’

- ‘Als die hem heeft, dan krijgen wij hem zeker. Longinus moeten wij scherp in het oog houden.’

- ‘Maar Longinus wist van geen steen. Hij dacht dat het alleen om het geld van den jood begonnen was, dat in het valies zou geborgen zijn. Toen hij zag, dat ik het valies had, wist hij niet beter of de aanslag was gelukt. Ik heb daarna nog moeite genoeg met hem gehad. Hij wilde met alle geweld zijn aandeel aan den behaalden buit hebben en wilde mij volstrekt niet gelooven, toen ik zeide, dat er niets van

waarde gevonden was; nu is hij woedend en wil mij bij de eerste gelegenheid mijn bedrog betaald zetten, dat heeft hij mij toegezworen.’

- ‘Dan moogt gij u wel in acht nemen. - ‘Gij weet wel, dat ik niet zoo bang val.’

- ‘Maar wie is er binnengekomen toen gij wegliept?’ - ‘Dat weet ik niet.’

- ‘Herinnert gij u niets daarvan?’

- ‘Ik weet wel dat er meer dan een het vertrek binnendrong. Maar nadat ik de lamp had uitgeblazen, verblindde mij het licht van een lantaarn een oogenblik. Daardoor zag ik niet wie haar droeg.’

- ‘Maar hebt gij geen van de anderen herkend?’

- ‘Mij staat voor dat er een jong meisje bij was met zwart haar en zwarte oogen, die ik wel eens met gebakken koeken heb zien rondventen.’

- ‘Dat meisje ken ik. Ik heb haar meermalen gezien.’ - ‘Zij zal waarschijnlijk thans met het leger optrekken.’ - ‘Des te meer haast is er bij dat er gehandeld wordt.’ - ‘Wat wilt gij dan dat ik doen zal?’

- ‘Er bestaat veel kans dat gij, door hen op eene of andere wijze van hun gezelschap af te zonderen, hen kunt overvallen en met geweld uw buit bemachtigen.’

- Zou het niet beter zijn te trachten den steen te stelen?’

- ‘Welnu, wij kunnen het eene doen zonder het andere na te laten.’

- ‘Er zijn nog wel trouwe jongens te vinden, die voor geen klein geruchtje vervaard zijn en met mij alles zouden trotseeren, Longinus neem ik niet.’

- ‘Welnu zorg dan dat gij ze bijeen krijgt. Als er met list gehandeld moet worden, wenschte ik er bij te zijn. Daarom maak ik mij gereed u te volgen.’

- ‘Vorsch gij dan tevens uit of zij reeds vertrokken zijn en tracht te vernemen welken weg zij hebben gekozen. Met een paar uren kunnen wij vertrekken.’

In aller ijl verzamelde Pompinus een vijftiental makkers om zich, boeren meestal uit den omtrek, welke in dien avontuurlijken tijd er niet tegen opzagen, hun bedrijf nu en dan met het roovershandwerk te verwisselen, en volgde met zijn kleine bende het langzaam voortrukkende leger.

Pasais met de zijnen was middelerwijl voortgetrokken totdat zij in eene landstreek kwamen, welke zelfs voor hen, die aan lastige terreinen gewoon geraakt waren, groote moeilijkheden aanbood. Telkens losbrokkelende steenen versperden den weg, groote en diepe ravijnen maakten tijdroovende omwegen noodzakelijk, en daarbij kwam, dat de streek nagenoeg onbewoond en uiterst karig van water voorzien was.

Langzaam bewoog de stoet zich voorwaarts.

Er kwam een geest van moedeloosheid in die lieden; zelfs de goede luim van broeder Celasius leed onder de algemeene verlegenheid.

Na een paar vermoeiende dagmarschen besloot Pasais in een kleine vallei eenige rust te nemen, en tot dat doel scheidde hij zich met de zijnen van den overigen hoop af.

Het was ongeveer drie of vier uur op den namiddag.

Een vuur werd ontstoken en broeder Celasius, door Nora bijgestaan, haastte zich in de eerste plaats een maaltijd te bereiden.

Jehan de Montbas maakte van die gelegenheid gebruik om den heer van Pasais een onderhoud te verzoeken.

Het doel van dat onderhoud was niet moeilijk te raden.

Wel hadden de beide familiën vroeger reeds gesproken over eene echtverbintenis tusschen Jehan en Gisela, een plan, dat de heer van Pasais gaarne, maar ter wille van den huiselijken vrede, in stilte, begunstigde. Jehan was rijk en als zoodanig kwam deze hem een geschikt echtgenoot zijner dochter voor, terwijl hij overigens met de bekende ruwheid zijner eeuw zich niet bijzonder veel bekommerde over de

omstandigheid, of Gisela's toestemming van harte gemeend was, ja dan neen. Thans deed zich echter Jehan's karakter van de ongunstigste zijde kennen. Hij wist dat Arnulf en Gisela elkaar liefhadden en daarbij was Arnulf zijn vriend. Door alzoo gebruik te maken van het voorrecht dat zijn rijkdom hem boven zijn mededinger verschafte, pleegde hij een onverantwoordelijk verraad aan de

vriendschap.

Om de welbekende redenen nam Pasais zijn aanzoek zeer gunstig op en beloofde hem zelfs met handslag aan zijn verlangen te zullen voldoen.

- ‘Verdien uwe sporen in dezen heiligen strijd,

mijn vriend,’ zeide hij, ‘en met vreugde zal ik, wanneer wij ongedeerd terugkeeren, u als mijn schoonzoon begroeten.’

Jehan was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zoo plotseling alle hoop voelde ontwaken tot bevrediging van zijn vurigsten wensch.

Hij had de geheele wereld wel aan zijn hart willen drukken en uitte, nadat hij Pasais verlaten had, voor het eerst zijne vreugde door een paar vriendelijke woorden tegen Nora.

Deze was verrukt daarover en zag hem met een teederen blik aan, die allengs bij de nadering van Arnulf voor den schrikwekkenden grijns van den doodelijken haat plaats maakte.

Niettemin ging zij ijverig voort met het stoken van het vuur en het gereed maken der spijzen.

Het nieuws, dat Arnulf medebracht, was wel in staat de aandacht te trekken. Terwijl Pasais met Jehan in gesprek was, had hij den omtrek verkend en bij die gelegenheid tusschen eenige boomstammen in de nabijheid de flikkering van speren bespeurd. Behoorden de dragers daarvan tot het leger der kruisvaarders dan zouden zij, gelijk thans het geval was zich niet zoo zorgvuldig tusschen de struiken trachten te verbergen. Mogelijk was het wel een rooverbende, zooals er in dien tijd in Thracië, Servië en Pannonië bij menigte rondzwierven.

Pasais wien dit vermoeden meegedeeld werd, telde de aanwezigheid van eenigen dezer kwaadwilligen niet bijzonder veel, en gaf alleen last dat men behoorlijk wacht zou houden, en na het gereed maken van den

maaltijd het vuur zou uitdooven, opdat het schijnsel de wachthoudenden niet zou verhinderen den mogelijk naderenden vijand te zien.

Het zou echter vooreerst niet tot den maaltijd komen. Pompinus had gemeend in Arnulf den jongen man te herkennen, dien hij na den jood te hebben vermoord, aantrof, en gaf daarom onmiddellijk bevel tot den aanval. Al spoedig vertoonden zich de aanvallers, die uit eene kloof op ongeveer twee boogschoten afstands te voorschijn kwamen. Er waren enkele ruiters en een tiental gewapenden te voet, die met zoo groote snelheid naderden als hun mogelijk was.

Zoodra zij tot op een boogschot afstands gekomen waren, schoten zij hunne pijlen af. Nora vluchtte gillend in tegenovergestelde richting. Al de lieden van Pasais, hoogstens een dozijn mannen, trokken hen te gemoet. Een dichte bui van pijlen ontlaadde zich van weerszijden onder een verward geschreeuw van stemmen. De bereden manschappen van Pasais snelden vooruit en stieten met woeste kreten op de vooruitrijdende aanvallers, waaronder zich Pompinus bevond.

Het werd een felle strijd van man tegen man. Pasais, die zich den spion van Komnenus tot tegenpartij had uitgekozen, hieuw met krachtige vuist op zijn tegenstander los, die al spoedig toonde, dat hij aan zijne reuzenkracht, blijkbaar uit den geweldigen slag, waarmee hij den jood had geveld, een vlugheid en behendigheid