• No results found

Aan den zandweg, die van Jellum naar Weidum voert, stond in de nabijheid van eerstgenoemde plaats eene van steenen en hout ruw opgetrokken woning, die door haar uiterlijk bewees, dat zij, die haar als vriendelijke verblijfplaats beschouwden, het boeren bedrijf uitoefenden. Het gedeelte dat tot stal en bergplaats of schuur was ingericht, was vrij ruim en geenszins afgescheiden van dat, hetwelk tot verblijfplaats der menschelijke bewoners strekte. De vloer bestond uit harde platgetreden leem, waarvan enkele weekere plekken aantoonden, dat het dak niet zoo nauwkeurig gesloten was dat de regen of de dooiende sneeuw nergens kon doordringen. Op dergelijke kleinigheden zag de boer niet in het begin van de dertiende eeuw. Een minder te vertrouwen plek in het dak werd met een versche zode of plagge belegd en daarmede had hij alles verricht, wat men in het billijke van hem verwachten kon.

De friesche boer of huisman genoot over het

meen eene vrijheid, die hem dezelfde stand in andere deelen van westelijk Europa benijden kon. Karel de Groote reeds had aan de Friezen voorrechten toegestaan, waarvan andere deelen van zijn uitgestrekt rijk nog lang na hem verstoken bleven. In den daarop betrekking hebbenden brief, ‘de gouden brief’, heet het, nadat met lof melding gemaakt is van de houding der Friezen tegenover Ludiger, den hertog van Saxen, en tegenover de oproerige Romeinen:

‘Wij dan, in aanmerking nemende hunne dapperheid en kloekmoedigheid, en de trouwe diensten, die zij aan ons en het rijk bewezen hebben, hebben met onze gewone koninklijke goedgunstigheid, met toestemming van de vorsten des rijks, hen ontslagen van de schatting, hun door keizer Augustus opgelegd, ten bedrage van dertig ponden gouds jaarlijks, die zij ons en onzen voorzaten gewoon waren te geven; zoodat wij, noch onze nazaten die meer van hen of hunne erven zullen eischen of hen daarom zullen lastig vallen. Daarenboven bepalen wij uit kracht van onze koninklijke macht, dat zij, en allen die uit hen geboren worden, voor eeuwig vrij zullen blijven en ontslagen van alle lijfeigene dienstbaarheid.’

Verder werd hun toegestaan Burgemeesters te kiezen, welke Burgemeesters weder een ‘bekwaam en redelijk persoon’ zouden benoemen1)

die den titel van Potestaat zou dragen.

- ‘En ordonneeren dat de Friezen, die zich in den

1) ‘Beschrijving van Holland, Zeeland, en Friesland’ door Petrus Scriverius, blz. 102.

oorlog begeven, zoo zij willen, hun hoofdhaar, mede als bewijs van de vrijheid, die wij hun schenken, tot de ooren afgeschoren zullen mogen dragen.’

Nu is het zeer wel mogelijk dat de Friezen van dien tijd hooger prijs gesteld hebben op die vrijheid, dan wij in onzen tegenwoordigen tijd zouden doen; maar zeker is het, dat die hooggeroemde vrijheid der Friesen in den loop der jaren meer op het perkament dan in werkelijkheid bestond en dat de Heeren er een macht uitoefenden, bijna even geweldig en tiranniek als elders.

Wij hebben het voorbeeld ervan aan Wimbert gezien.

De hoeve was, wat men op enkele plaatsen meer zag, door een kleinen dijk zooveel mogelijk beschermd tegen het somtijds overstroomende zeewater, ofschoon dit toch niet meer dan een middel was om den allereersten nood te lenigen. In het Borndiep kon men geregeld den vloed en de ebbe van de Noordzee waarnemen en bij springtij en Noordwestenwind kon het er voor de omwonenden benauwd genoeg uitzien.

Ongeveer in het midden der ruimte binnen de woning die voor het huiselijk verkeer was bestemd, bevond zich de stookplaats - men kan haar zich niet eenvoudiger voorstellen, - en vlak daarboven was eene opening in het dak, waarboven zich eene soort van ton zonder bodem verhief, die den dienst van schoorsteen vervulde.

Om het vuur, waaraan de vochtige eikenhouten takken sisten en knapten en rookten, terwijl het nat er uitbruiste, zaten op den avond, toen Wimbert ontvluchtte, drie personen.

Een stokoud man met lange, witte haren en baard,

Wimbert's grootvader, zat bij het licht van het vuur - want andere verlichting was er niet in de ruimte, die wij geen vertrek mogen noemen, - op een gladden, langen keisteen eene axt te slijpen, waaruit de steel verwijderd was. Minder oordeelkundig slijptuig had hij moeilijk kunnen kiezen, want de steen was veel te hard en te glad om voldoende de ijzerdeeltjes weg te schuren. Dat leverde echter bij den arbeid van den oude geen bezwaar op. De man was geheel kindsch geworden en deed van den vroegen morgen tot den laten avond niets anders dan slijpen. Viel hij in slaap dan geleidde men hem naar zijn leger en hij werd slechts wakker om zijn eentonigen arbeid te hervatten. Het eenige, wat hij ooit sprak, was een nu en dan gemompeld: ‘Langzaam aan.’

Zijne dochter, een nog krasse zestigjarige vrouw, - Wimbert's moeder, - was bezig van het ruwe eigengereide linnen onderkleeren te vervaardigen, terwijl de derde persoon aan het vuur bezig was met het bereiden eener meelspijs voor het avondmaal. Deze, een statige jonge maagd, van dat slag, waarop de Friezen steeds met recht zoo trotsch zijn geweest, scheen eerst kort geleden te huis gekomen, althans op hare ruwe kleeding, zoo weinig geschikt om het schoone der gestalte voordeelig te doen uitkomen, waren nog eenige droppels gesmolten sneeuw blijven hechten.

Zij was eene stiefdochter van Wimbert's oudsten broer, die evenals zijne andere broeders en zijn vader, gebleven was in den telkens weder opgevatten strijd tegen de gehate Hollanders, een strijd zoo oud bijna als 't graafschap Holland zelf.

- ‘En wist Wijbrand u niets anders te vertellen, Hilda, dan dat heer Ubbo zoo zeer op hem vertoornd was?’

- ‘Neen, moeder,’ - dus was Hilda gewoon haar aangehuwde oudtante aan te spreken, - niets anders, dan hetgeen ik u verteld heb, dat men hem zoo geslagen heeft, en dat hij nog gevangen zit.’

- ‘Dus men wist niet wat hij gedaan zou hebben?’ - ‘In het geheel niet.’

- ‘En ook niet of en wanneer hij weer losgelaten zou worden?’

- ‘Ook dat niet.’ En twee dikke tranen biggelden langs haar volle wangen, terwijl zij haar wollen hoofddoek losmaakte en aflegde en de dikke blonde lokken naar achteren streek.

- ‘Zoo zitten wij nu reeds meer dan drie dagen naar uitsluitsel te wachten,’ vervolgde zij zuchtend.

- ‘Van wien had Wijbrand het gehoord?’ - ‘Van een der bedienden op Hintema-state.’

- ‘Ja,’ ging de moeder zuchtend voort na een korte pauze, ‘'t is nu reeds meer dan drie dagen. Ik weet wel, Hilda, dat gij uw best genoeg gedaan hebt, om zooveel mogelijk te vernemen. Maar morgen zal ik zelf naar Hintema-state gaan, dat kan ik als moeder nog beter doen dan gij als zijne bruid, - en ik zal eens zien wie daar eene moeder durft beletten haar kind te zien en te spreken - en wee zoo men mij den toegang weigert! - ik zal ze allen met mijne nagels het licht uit de oogen halen!’

- ‘Langzaam aan,’ mompelde de grijsaard. - ‘Stil moeder, wind u niet zoo op en maak u

niet boos - heer Ubbo is machtig en heerschzuchtig, hij zou ook u leed doen.’ - ‘Toch zal ik gaan, en...’

Daar werd geluid vernomen aan de deur, die op eigenaardige wijze aan den wand bevestigd was, namelijk met riemen van paardeleer aan de bovenzijde van het kozijn, zoodat men haar moest oplichten om binnen te komen, - zij werd van onderen opgeheven en Wimbert trad binnen.

Beide vrouwen vlogen op en klemden zich aan den wedergekeerde met de blijken van innige teederheid vast.

- ‘O, zeg ons toch, Wimbert, wat is er gebeurd?’ riep de cordate moeder, bij wie de begeerte om haar eigen gevoel uit te drukken en het verlangen naar het verhaal der lotgevallen van haar zoon om den voorrang streden, - ‘zeg ons toch spoedig wat er gebeurd is, wij zijn zoo doodelijk ongerust over u geweest!’

Wimbert verhaalde omstandig hetgeen den lezer uit het eerste hoofdstuk reeds bekend is; maar zijn trots kantte zich er tegen ook te vermelden welk eene foltering men hem daarna had doen ondergaan.

- ‘Maar gij vertelt niet alles, mijn jongen!’ zeide de moeder met meer teederheid in hare stem dan men verwachten zou van eene vrouw uit haren stand, terwijl zij hem, evenals Hilda deed, met bezorgdheid aanzag.

- ‘Welnu, wat heb ik dan verzuimd te verhalen?’ - ‘Heeft men u niet vreeselijk geslagen?’ vroeg Hilda.

- ‘Als gij het toch weet, zal ik het maar bekennen. Ja, dat is waar; ik ben er, wie weet hoe lang,

bewusteloos van geweest,’ vervolgde Wimbert, - ‘maar wraak nemen zal ik! Al kost het mij mijn leven, eenmaal zal ik mij schitterend wreken op dien ellendeling. Ik doe afstand van alle geluk dat er nog ooit voor mij is weggelegd voor ik aan hem of zijn geslacht mijn gemoed heb gekoeld, dat zweer ik bij alles wat mij lief en heilig is!’

- ‘Och Wimbert,’ zei de zachtaardige Hilda, geef toch niet zoo toomeloos toe aan uwen wrok. Gij zoudt uzelf en ons allen ongelukkig maken. Bedenk ook, dat heer Ubbo groot en machtig is, dat hem uw haat of uwe wraak weinig kan deren, ja, dat gij zelfs niets, niets tegen hem kunt uitrichten. En heeft hij u nu uit de gevangenis ontslagen?’ voegde zij er met bezorgheid bij.

- ‘Neen, ik ben gevlucht.’

- ‘o Hemel! Dan hebt gij ook thans nog voor zijne woede te vreezen.’ - ‘Vreezen? Ik vrees niets!’

- ‘Hij zal u laten vervolgen; hij zal u laten opsluiten en mishandelen.’

- ‘Dat zal hij niet! Ik zal hem en zijne lieden wel zoodanig ontvangen, dat hun de lust vergaan zal weer naar mij te verlangen!’

- ‘Langzaam aan,’ mompelde de oude man.

- ‘Geloof mij, Wimbert,’ drong Hilda aan ‘gij moet verder vluchten, totdat de woede van heer Ubbo bedaard is.’

- ‘En wat zegt gij er van, moeder?’ vroeg Wimbert, die meende het karakter zijner moeder genoeg te kennen om te verwachten, dat hij bij haar steun zou vinden.

- ‘Ik durf het nog niet uitspreken, wat ik u raden moet, Wimbert,’ was haar antwoord. Wel weet ik, dat ik, in mijne jonge jaren, in de omstandigheden, waarin gij verkeert, niet zou geaarzeld hebben, mij met hand en tand te verzetten. Maar de tijden zijn veranderd, de wereld is slechter geworden. Men weet niet, wat ze zouden durven wagen met een vrijen Fries en het is zaak voorzichtig te zijn. Gij hebt inderdaad zijn jachtrecht geschonden, alle edelen zullen partij voor hem kiezen en hem bijstaan u te bestraffen. En al hadt gij nog zooveel trouwe vrienden en helpers, gij zoudt uw verzet niet kunnen volhouden.’

- ‘Neen Wimbert,’ voegde Hilda er bij, ‘gij weet hoe ongaarne ik u dezen raad geef, ik zal diep bedroefd zijn door uwe afwezigheid; maar ga, ga zoo spoedig mogelijk, dat zij u niet achterhalen.’

Het fiere karakter van den stuggen Fries zou hoogstwaarschijnlijk zich zijn blijven aankanten tegen den welwillenden raad der beide vrouwen, had niet ééne

omstandigheid, waaraan beide niet dachten, den doorslag gegeven. Wimberts ledematen namelijk, zouden hem in den toestand, waarin hij thans nog verkeerde, een heldhaftig verzet zoowel als een overhaaste vlucht belet hebben. Wanneer hij vervolgd werd, zou die vervolging hoogstwaarschijnlijk eerst den anderen morgen een aanvang nemen; hij had dus verscheidene uren op de lieden van heer Ubbo voor.

Die overweging deed hem den raad der vrouwen niet in den wind slaan. Hij voorzag zich van eene bijl, die hij in zijn gordel stak. nam zooveel mondvoorraad aan gerookt vleesch mede, als hij goedschiks

kon dragen, en koos zich een zwaren dorschvlegel uit.

Daarop nam hij met bedrukt gemoed afscheid van de beide vrouwen die hem zoo na aan het hart lagen, en wie het onmogelijk was een woord te uiten.

De oude man, die zich niet in zijn arbeid storen liet, mompelde slechts: ‘Langzaam aan!’

Toen slingerde Wimbert den dorschvlegel over den schouder, dat geduchte wapen van de dorpers der middeleeuwen, en sloeg den weg zuidwaarts in over Mantgum en Oosterwerum naar Bolsward.

Hoofdstuk IV.

De brand.

't Mocht ruim een uur geleden zijn nadat Wimbert vertrokken was, en juist wilden de bewoners der hoeve het eenvoudig avondmaal, waarvan alleen door den ouden man genuttigd was, bergen, toen buiten een verward gerucht van stemmen vernomen werd.

Hilda stond verschrikt op, om te vernemen wat er gaande was en reeds opende de moedige oude vrouw de deur met hetzelfde doel.

Eene menigte mannen met bijlen, knotsen en dorschvlegels gewapend, traden binnen.

- ‘Waar is Wimbert?’ zeide de voorste, Okko de poortwachter van Hintema-state. ‘Wij zoeken hem; hij is bij ons uit de gevangenis ontvlucht.’

- ‘Waarom moest hij daar gevangen zitten? Gij hadt geen recht...’ - ‘Recht of geen recht, dat gaat mijn heer aan, mij niet! Waar is hij?’ - ‘Ik weet het niet.’

- ‘Dat moet gij weten. Waar zou hij anders heen gevlucht zijn dan hier naar zijn huis?’

- ‘Hij is hier niet.’

- ‘Dan is hij verder. Maar eerst zullen wij hier behoorlijk alles nazoeken. Hola, oude, ga eens op zij, dat ik wat licht kan ontsteken.’

En hij duwde vrij onzacht, den ouden man ter zijde om een meegebrachten kienfakkel bij het vuur te doen ontvlammen.

- ‘Langzaam aan,’ zeide de grijsaard.

- ‘Ziezoo, jongens!’ riep Okko, ‘nu de oogen goed open! Het zou me verwonderen als wij de schellingen die heer Ubbo ons als belooning heeft toegezegd, wanneer wij den vluchteling vinden, niet verdienden. Hierheen maar!’

En hij wees op een doorgang langs het opeengestapelde stroo en veevoeder. Hilda had eenigszins hare bedaardheid herkregen.

Zij begreep, dat er op het oogenblik alles aan gelegen was, die zoekenden van het spoor af te leiden.

- ‘Laat er een man of zes rondom het huis de wacht houden, terwijl wij hier zoeken,’ riep Okko.

En eenige mannen voldeden aan dat bevel.

Vervolgens zich naar genoemden doorgang begevende, zag hij Hilda vastberaden in het midden ervan staan.

- ‘Hier komt ge niet door.’ zei zei.

- ‘Ha ha!’ dus we moeten hem zeker hier zoeken!’ - ‘Terug!’ riep Hilda. ‘Zoek maar ergens anders.’ - ‘Nu zoeken we juist hier! Op zij!’

En met een krachtige hand het meisje op zij slingerend, baande hij zich een doortocht.

Eenigen beklommen den opgestapelden wintervoorraad, anderen spiedden of zich de vluchteling ook hier of daar in eene holte kon verborgen hebben.

Er werd lang en nauwkeurig gezocht, maar niets gevonden. - ‘En toch moet hij hier zijn!’ riep Okko, door Hilda's list misleid.

Nogmaals werd de geheele hoeve op het allernauwkeurigst doorzocht, maar gelijk men denken kan, met denzelfden uitslag.

De sneeuw was buiten blijven vallen en had de sporen van Wimbert's schreden nagenoeg uitgewischt.

Okko besloot nu te wachten totdat het daglicht zou aangebroken zijn, dan zou men nog nauwkeuriger alles kunnnen doorzoeken en zelfs hier en daar een gedeelte van het dak wegbreken om meer licht te ontvangen. Niets stond bij hem meer vast, dan dat Wimbert nog in het huis aanwezig was.

Het vuur werd opgestookt en Wimbert's moeder en Hilda werden gedrongen voor Okko en zijne lieden, die zich met uitzondering van hen, die buitenshuis de wacht hielden, op een gemakkelijke wijze om het vuur legerden, een maaltijd, uit boonen en rundvleesch bestaande, gereed te maken.

In afwachting daarvan gaven ze zich over aan beschouwingen omtrent het feit, waarvoor ze daar waren en over de toekomst van Wimbert, gesprekken, die weinig geschikt waren om Wimbert's moeder en Hilda die toekomst rooskleurig te doen inzien.

Terwijl ze zich alzoo gereed maakten zich aan een buitengewonen maaltijd te goed te doen, merkte

klaps een der mannen op, dat er een dikke rookwolk naderde van den kant van het stroo, dat zij zoo straks hadden doorzocht. De licht brandbare stof had van de onvoorzichtig gedragen kienfakkels vuur gevat.

- ‘O dat is minder,’ zei Okko, ‘wij hebben handen genoeg; wij blusschen het vuur in een oogenblik.’

En opstaande, begaf hij zich naar achter, naar de plaats van waar de rook naderde. Slechts korten tijd had hij daar vertoefd, toen hij vloekend terugkeerde.

- ‘Daar kan het niemand uithouden!’ riep hij. ‘De oogen en de keel trekken vol damp. Ik heb geen vlam kunnen zien.’

Middelerwijl waren ook de anderen opgestaan en liepen in 't wild heen en weder. Hilda wrong schreiend de handen, hare moeder snelde te midden van den rook, maar ook zij moest terugkeeren, zonder dat zij iets naders wist omtrent de oorzaak van den verstikkenden damp.

- ‘'t Is een best middel om hem er uit te krijgen,’ zei Okko. ‘Aanstonds zal hij wel komen aanzetten.’

- ‘Als hij maar niet verstikt,’ riep een ander, ‘voordat hij er uit kan komen.’ - ‘Mij dunkt, hij zou er al uit gekomen zijn, als hij er in zit,’ meende een derde. - ‘Er in is hij, daar behoeft gij niet aan te twijfelen,’ zeide Okko.

En hij besloot nogmaals te wachten totdat Wimbert zich van zelf zou vertoonen. Eensklaps kwam een der mannen, die buiten de wacht hadden gehouden binnen stuiven met het

richt dat er een rosachtige damp en enkele vonken buiten boven het dak gezien waren. Een ander, die met de plaatselijke gesteldheid eenigszins bekend was, opende de deur die aan de andere zijde toegang tot het huis gaf.

Nauwelijks had hij dat gedaan, of eensklaps stond een groot gedeelte van den licht brandbaren wintervoorraad in volle vlam. De voldoende toevoer van lucht, die daardoor mogelijk werd, deed den smeulenden gloed in lichter laaie omslaan. Bij die plotselinge heldere verlichting van het inwendige der woning ontstond er eene