• No results found

Jehan de Montbas had te midden van den oploop Nora geheel uit het oog verloren, en hij dacht eerst weder aan haar, toen hij op een grooten afstand haar welluidend ‘Galette! Galette!’ meende te hooren. Het verwonderde hem, dat hij het aardige, vrijmoedige kind niet eerder in de legerplaats had ontmoet, en hij nam zich voor meermalen met haar over hun gemeenschappelijk land en hunne gemeenschappelijke kennissen te kouten.

Daar hij haar niet meer zag, wilde hij zich juist omkeeren, omdat de eeredienst der geit hem wat eentonig begon te worden, toen hij door een fermen slag op den schouder verschrikt omzag.

Het was broeder Celasius uit het klooster van Gorron, die verlof had gekregen Jehan, zijn leerling te vergezellen naar het heilige land.

Indien men zich echter broeder Celasius voorstelt als een heilige, dan heeft men het geheel en al mis. In vroolijkheid overtrof hem niemand in het geheele

leger van Peter den kluizenaar en mocht dan ook zijne scherts al eens, naar de gewoonte dier dagen naar het min verfijnde overhellen, - onschuldig was zij toch altijd. Hij had daarnevens twee gebreken, die evenmin van de schuldigste soort waren; vooreerst was hij een snoever in folio en ten andere hadden aan tafel de genietingen van zijn verhemelte voor hem eene aantrekkingskracht, die al het aardsche te boven ging.

Zijn uiterlijk was niet ongunstig. De veertigjarige, vrij gezette kloosterbroeder droeg zijne blonde haren kort afgeknipt, en slechts bij strenge koude dekte hij zijn hoofd met de kap zijner zwarte pij. Anders liep hij blootshoofds. Een fraaie, blonde baard bedekte het benedengedeelte van zijn vroolijk gelaat, om het middel droeg hij een wit koord, dat hem meer diende om zijn wijd ordekleed bijeen te snoeren dan als geeselkoord tot zelfkastijding, en aan de voeten sandalen met riemen bevestigd.

Ook nu weer had hij zijn kiezen iets te doen gegeven. Hij kauwde op een langen stengel bitterzoet, dat hij onderweg, waar het in 't wild groeide, had geplukt.

- ‘Nu zet ik u in tienen te raden, wat ik gegeten heb,’ begon hij. Jehan draalde met zijn antwoord.

- ‘Galettes, inderdaad,’ zei broeder Celasius, ‘echte, zuivere, normandische galettes! Heerlijk, heerlijk! Onze broeder keukenmeester heeft ze nooit beter gebakken! Wie had dat gedacht van dat nest van een meid! Men zou zeggen, dat ze tot niets anders

deugde, dan om de schapen te hoeden, en nu komt ze in eens als een volleerde keukenmaagd voor den dag. Gij moet ze vooral gaan proeven, jonker! Nooit zult gij ze beter geproefd hebben dan van Nora, onze gewezen herderin.’

Broeder Celasius draafde nog geruimen tijd op zijn stokpaardje door en stelde toen aan Jehan voor eene partij op het verkeerbord te spelen ‘natuurlijk om het gelag.’

Het bord met de benoodigde steenen werden bij een zoetelaar gehuurd en zij begonnen het spel.

Broeder Celasius, wien het nooit aan gesprek ontbrak, meende te bespeuren, dat er een zwaarmoedige trek in Jehan's stemming aanwezig was, en hij trachtte door een opgewekt onderhoud aan zijne gedachten een vroolijker richting te geven.

‘Komaan, jonker Jehan! 't Is uwe beurt! Kom, niet gesuft! De jonkvrouw Gisela zal wel geduld met u allen hebben, en dit is zeker, dat zij den vroomsten ridder zal toebehooren. Zie, daar is uw geluk immers reeds! Gij werpt er twaalf!’

Jehan liet zich onwillekeurig medesleepen door het blijgeestig humeur van zijn vriend en leermeester en zij zetten het spel met aandacht voort. Inderdaad was Jehan de Montbas een der rijkste en aanzienlijkste edelen uit den omtrek van Alençon en Gisela's vader had met ernst de vereeniging der beide geslachten trachten te

bevorderen, iets wat geheel in Jehan's geest viel, daar hij Gisela liefhad. De voorkeur, die hij bij Gisela voor Arnulf onderstelde, wierp een donkere schaduw op zijn geheele denkwijze. Het gesprek

met Nora had hem op eens weer al te levendig doen gevoelen waarom hij zijn land verlaten had en wat hij er achterliet, en broeder Celasius, die geen be zorgde gezichten kon zien, was te rechter tijd gekomen.

De laatste was het spel zeer goed meester en hij had dan ook spoedig de voldoening, dat zijn jonge vriend hem een maaltijd schuldig was, zoo uitstekend en zoo rijkelijk besproeid, als de plaats en de gelegenheid het toelieten.

Beide lieten zich een en ander goed smaken.

Renaud zonder geld, legeraanvoerder naast en onder Peter den kluizenaar, had wijselijk bij de plundering beslag doen leggen op de kelders met wijn, voor zoover hem dat doenlijk was. Door dien maatregel had hij bewerkt dat zijne soldaten niet onmiddellijk in eene dierlijke stompzinnigheid geraakt waren, die zoo geregeld het gevolg is van een aanhoudenden roes. Ten voordeele van het leger zelf werd nu de wijn peperduur verkocht, en de soldaten, door de plundering van geld voorzien, waren nochtans verhinderd zoodanig uit te spatten, dat alle tucht verloren ging en de moedwil in oproer ontaarde. Toch was er onder de mannen een enkele die door den ongewonen drank in zulk een woede geraakt was, dat hij als een dolle om zich heen sloeg en allerlei wartaal uitkraamde, volkomen onverstaanbaar ook voor hen die het laag-Sirmisch machtig waren. Alleen de woorden: Hebben wil ik hem! Hebben zal ik hem! werden zoo dikwijls herhaald, dat ze ten slotte de aandacht trokken.

- ‘Wat wil hij hebben? vroeg de een. - Wie is dat?’ vroeg de ander.

- ‘Dat is toch Pompinus niet! - Welneen!

- Zeker, hij is het. Ik ken hem aan het litteeken op zijn linkerwang.’ - ‘Pompinus! Pompinus!!’

Te midden van dat rumoer baande zich eene vrouw van nog niet ten volle

middelbaren leeftijd met donker uitzicht en hoogst eenvoudig gewaad een weg door de menigte, die den beschonkene omringde. Zij vatte zijne hand en trachtte hem weg te leiden.

Maar Pompinus verzette zich hevig, totdat het haar gelukte hem, terwijl hij zich voorover bukte, een paar woorden in het oor te fluisteren.

Zonderling was de uitwerking daarvan. De woesteling bedaarde eensklaps en volgde de vrouw gedwee. Spoedig waren zij tusschen de tenten verdwenen.

Men heeft meermalen beweerd dat de vrouwen nieuwsgierig zijn - dat is te sterk gesproken, maar Nora was inderdaad in hooge mate bedeeld met deze eigenschap van vele vrouwen. Het verraste haar, dat zij de vrouw, die zij Barbara, de waarzegster had hooren noemen, met een enkel woord zoo grooten invloed zag uitoefenen op een persoon, die, naar het scheen, ongevoelig voor elken indruk zou moeten zijn. De geheimzinnigheid van dit geval prikkelde haar, en zij besloot, het kostte wat het wilde, er meer van te zullen vernemen. Hare galettes had zij tot haar groot genoegen met zeer veel winst verkocht, en thans meende zij ruimschoots vrijheid te hebben haren tijd te besteden voor haar genoegen.

Zij sloop behendig de waarzegster en den krijgsman

achterna en zag hen eene tent binnengaan, die blijkens haar zwarte kleur de

waarzegster tot verblijf verstrekte. Zij hoorde een strooleger kraken onder het lichaam van den dronken man en na eene poos hoorde zij Barbara's kort bevel:

‘Drink!’

De man gehoorzaamde en wierp zich daarop weder neer. Spoedig verried een luid geronk dat hij in slaap was gevallen.

Even onbemerkt als zij gekomen was, verwijderde Nora zich om later haar onderzoek voort te zetten, en zij volgde Barbara, die inmiddels ook de tent verlaten had, naar een ander deel der drukke legerplaats.

Hoofdstuk VI.